ECLI:NL:CRVB:2018:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/4621 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van levensonderhoud en inlichtingenverplichting

Op 2 januari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante had op 25 juni 2014 een aanvraag ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld. Na een nieuwe aanvraag op 13 januari 2015, waarbij appellante verklaarde dat zij financieel afhankelijk was van haar ex-vriend, heeft het college haar aanvraag afgewezen. De reden hiervoor was dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd over de herkomst van kasstortingen op haar bankrekening, die in totaal meer dan € 7.000,- bedroegen. Het college stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij geen objectief verifieerbaar bewijs kon overleggen over haar financiële situatie in de relevante periode.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en dat zij geen bewijs kon leveren van de stortingen omdat zij haar ex-vriend niet kon traceren. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over de herkomst van de kasstortingen en dat het aan haar was om controleerbare informatie te verstrekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van een schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

16.4621 PW

Datum uitspraak: 2 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2016, 15/2421 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. Kramer-Ograjensek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 25 juni 2014 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW). Deze aanvraag heeft het college buiten behandeling gesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 28 november 2014 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op 13 januari 2015 heeft appellante de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Tijdens het intakegesprek op 13 januari 2015 heeft appellante verklaard dat zij bij de eerdere aanvraag van 25 juni 2014 is verlaten door haar ex-vriend [naam B] (B). Hij is daarna teruggekomen om de relatie opnieuw een kans te geven. Bij zijn terugkeer heeft appellante geen afspraken met B gemaakt over de betaling van vaste lasten en haar levensonderhoud. B heeft appellante nu weer verlaten en geen geld achtergelaten om haar te onderhouden.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellante, ingesteld naar aanleiding van de bijstandsaanvraag, heeft de casemanager van het cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen (casemanager) appellante bij brief van 27 januari 2015 onder meer verzocht om met schriftelijke, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen hoe zij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 5 februari 2015 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Indien derden een bijdrage hebben geleverd aan haar levensonderhoud dient zij dit eveneens met schriftelijke, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen.
1.4.
Op 5 februari 2015 heeft appellante stukken overgelegd. De casemanager heeft appellante geconfronteerd met een zevental kasstortingen op haar bankrekening, voor een totaalbedrag van ruim € 7.000,-. Appellante heeft verklaard dat zij een bankpas van B kreeg, geld van zijn rekening opnam en op haar eigen bankrekening stortte om zo de vaste lasten te betalen.
1.5.
Bij brief van 12 februari 2015 heeft het college appellante verzocht om voor 20 februari 2015 de nog niet ingeleverde stukken alsnog in te leveren. Appellante heeft desgevraagd verklaard dat zij geen afschriften van de bankrekening van B heeft kunnen vinden om aan te tonen dat de gestorte bedragen van die rekening zijn opgenomen.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft geen objectief verifieerbaar bewijs geleverd omtrent de herkomst van de kasstortingen voorafgaande aan de melding en heeft niet middels objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 1 juni 2014 tot en met 5 februari 2015. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft aan haar inlichtingenverplichting voldaan door alle informatie aan het college over te leggen voor zover dit redelijkerwijs mogelijk was. Zij kon tijdens haar relatie met B bedragen opnemen van zijn rekening met zijn bankpas. Zij stortte de bedragen op haar eigen rekening om diverse lasten te kunnen voldoen. Aangezien de relatie in orde was en dit de regeling was die zij met hem had getroffen, was het niet noodzakelijk van deze stortingen kwitanties te bewaren. Er is sprake van bewijsnood, nu zij B op geen enkele wijze kan traceren. Het laatste bericht is dat hij in [plaatsnaam] verblijft, maar zij kan geen contact met hem krijgen. Appellante kan dus ook geen bankafschriften van hem verkrijgen teneinde aan te tonen dat hij ten tijde van het samenwonen in haar levensonderhoud voorzag. Ten slotte is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden door overwegingen te wijden aan de vraag wie huurlasten en de daarbij horende vaste lasten heeft voldaan, terwijl het college dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 november 2014 tot en met 4 maart 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de
bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.4.
Gelet op de in 4.2 weergegeven bewijslastverdeling is het aan appellante om aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de in 1.4 genoemde kasstortingen op haar rekening voor in totaal ruim € 7.000,- en over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft die duidelijkheid niet verschaft. De gestelde omstandigheid dat appellante haar verklaring voor deze stortingen niet kan onderbouwen omdat zij B niet kan traceren en dus geen bankafschriften van hem kan verstrekken, komt voor haar rekening en risico. Appellante heeft er zelf voor gekozen om de gelden van de bankrekening van B op te nemen en op haar bankrekening te storten. Wat appellante heeft aangevoerd over het oordeel van de rechtbank over de huurlasten, doet niet af aan het voorgaande en behoeft om die reden geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD