ECLI:NL:CRVB:2018:1393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/7477 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, heeft niet voldaan aan de verplichtingen die aan dit budget verbonden waren. Het Zorgkantoor had in 2015 het pgb vastgesteld op nihil en een bedrag van € 26.034,64 teruggevorderd van de appellante. De rechtbank had het beroep van de appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat de besteding van het pgb aan de eisen voldeed.

De Raad oordeelde dat de appellante verantwoordelijk was voor de verantwoording van het pgb en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De appellante had aangevoerd dat zij door haar gezondheidstoestand en andere persoonlijke omstandigheden niet in staat was om het pgb zelf te beheren. De Raad oordeelde echter dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij niet in staat was om hulp in te roepen en dat het Zorgkantoor niet verplicht was om haar te ondersteunen in het beheer van het pgb.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het pgb door het Zorgkantoor rechtmatig was. De appellante had niet aangetoond dat de terugvordering onredelijke gevolgen voor haar had, en de Raad concludeerde dat het belang van handhaving van de verplichtingen prevaleerde boven de belangen van de appellante. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met S.L. Alves als griffier.

Uitspraak

16.7477 AWBZ

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 oktober 2016, 16/2704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.A. Boere hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Voor appellante zijn verschenen mr. Boere en [A]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 26.034,64.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 26.034,64 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa heeft voldaan. De administratie van de besteding van het pgb voldoet niet aan de eisen. Daarnaast heeft appellante niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er AWBZ-zorg aan haar is verleend die uit het pgb mag worden betaald. In het kader van de belangenafweging heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om de juiste besteding van gemeenschapsgeld, dat appellante had kunnen kiezen voor zorg in natura en dat niet is gebleken dat sprake is van onaanvaardbare financiële of psychische gevolgen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Zorgkantoor tot een andere belangenafweging had moeten komen. In dat verband is gesteld dat appellante niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gebrekkige verantwoording van het pgb. Gelet op de beperkingen van appellante ten gevolge van haar gezondheidstoestand, lage intelligentie en zwakke sociale milieu had het Zorgkantoor reeds op voorhand moeten vaststellen dat zij niet in staat was om zelf het pgb te beheren. Het Zorgkantoor had moeten onderzoeken of een derde het beheer van het pgb van appellante had kunnen overnemen en had haar niet zomaar een pgb mogen toekennen. Voorts had het op de weg van het Zorgkantoor gelegen om na de indiening van de verantwoording over de eerste helft van 2014 direct over te gaan tot een intensieve controle en daarmee appellante te behoeden voor verdere schade. Verder is gesteld dat de zorg die appellante in 2014 heeft gekregen was gericht op het aanbrengen van structuur, op het bevorderen en het ondersteunen van haar zelfredzaamheid en het voorkomen van verwaarlozing. Ten slotte is aangevoerd dat de terugvordering een grote negatieve invloed heeft op de psychische toestand van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. In het indicatiebesluit is appellante meegedeeld dat zij de keuze heeft om de zorg geleverd te krijgen in natura of in de vorm van een pgb. In de bij het indicatiebesluit gevoegde folder zijn de verschillen tussen zorg in natura en zorg in de vorm van een pgb nader uitgelegd. In het indicatiebesluit is appellante verder geadviseerd om in ieder geval een deel van de geïndiceerde zorg, begeleiding individueel, in natura geleverd te krijgen. Appellante heeft er vervolgens voor gekozen om de zorg niet in natura maar in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn bij de toekenningsbesluiten (nogmaals) duidelijk kenbaar gemaakt en met de aanvaarding van het pgb is de budgethouder gehouden die verplichtingen na te komen. Van redenen waarom een dergelijk uitgangspunt in het onderhavige geval niet zou gelden, is niet gebleken. Met de (medische) informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij, zowel ten tijde van de keuze voor een pgb als ten tijde hier in geding, niet in staat was om de hulp van derden in te roepen om de verplichtingen verbonden aan het pgb na te kunnen komen. Uit de stukken blijkt ook dat appellante feitelijk hulp heeft gehad bij het beheren van het pgb.
4.4.2.
Voor een op het Zorgkantoor rustende schadebeperkingsplicht, als voorgestaan door appellante, is geen rechtsgrond aanwijsbaar en gaat voorbij aan wat in de eerste zin onder 4.4.1 is overwogen. Het Zorgkantoor heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat ten aanzien van het subsidiejaar 2013 een controle van het pgb heeft plaatsgevonden. De controle over dat jaar heeft zich beperkt tot de administratieve verantwoording van het pgb. Appellante is toen meegedeeld dat de administratie niet voldeed aan de eisen, de verantwoording uit coulance evenwel wordt geaccepteerd maar dat een dergelijke administratieve verantwoording in de toekomst niet meer geaccepteerd zal worden. De consequenties van het nalaten van het treffen van maatregelen om te komen tot een adequate verantwoording van het pgb over 2014 dan wel van het niet alsnog omzetten van het pgb in zorg in natura, komen voor risico en rekening van appellante.
4.4.3.
Verder kan uit de door appellante aan het Zorgkantoor overgelegde stukken en de door [A] ter zitting gegeven toelichting niet worden opgemaakt dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan zorg waarvoor het pgb bedoeld is.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het Zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.5.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van
€ 26.034,64 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan. Niet is gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

UM