ECLI:NL:CRVB:2018:1393
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, heeft niet voldaan aan de verplichtingen die aan dit budget verbonden waren. Het Zorgkantoor had in 2015 het pgb vastgesteld op nihil en een bedrag van € 26.034,64 teruggevorderd van de appellante. De rechtbank had het beroep van de appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat de besteding van het pgb aan de eisen voldeed.
De Raad oordeelde dat de appellante verantwoordelijk was voor de verantwoording van het pgb en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De appellante had aangevoerd dat zij door haar gezondheidstoestand en andere persoonlijke omstandigheden niet in staat was om het pgb zelf te beheren. De Raad oordeelde echter dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij niet in staat was om hulp in te roepen en dat het Zorgkantoor niet verplicht was om haar te ondersteunen in het beheer van het pgb.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het pgb door het Zorgkantoor rechtmatig was. De appellante had niet aangetoond dat de terugvordering onredelijke gevolgen voor haar had, en de Raad concludeerde dat het belang van handhaving van de verplichtingen prevaleerde boven de belangen van de appellante. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met S.L. Alves als griffier.