ECLI:NL:CRVB:2018:1390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/5408 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit studiefinanciering wegens renovatie woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien. Appellant was ingeschreven op een adres dat gerenoveerd werd, waardoor hij tijdelijk in een wisselwoning verbleef. De minister concludeerde dat appellant niet op zijn brp-adres woonde en herzag zijn studiefinanciering, wat leidde tot een terugvordering van € 2.463,51. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Appellant stelde dat hij wel degelijk op het brp-adres woonde en dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister nader onderzoek had moeten verrichten en dat de bijzondere omstandigheden van de renovatie en de tijdelijke woonomstandigheden van appellant niet voldoende waren meegewogen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor het besluit van de minister werd herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.004,- werden begroot.

Uitspraak

17.5408 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 juni 2017, 16/5126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tason Avila. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 28 maart 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] te [woonplaats] (brp-adres).
1.2.
Appellant heeft , voor zover hier van belang, in 2015 en 2016 studiefinanciering ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 9 maart 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. De controleurs hebben volstaan met de vaststelling dat de woning op het
brp-adres werd gerenoveerd, dat de toegang tot het complex waarin de woning zich bevond met hekken was afgezet, zodat feitelijke bewoning van het brp-adres op dat moment niet mogelijk was.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van dit rapport de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2015 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.463,51 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de controle is gebleken dat appellant niet op zijn brp-adres woonde en dat hij niet het bewijs heeft geleverd dat hij (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres woonde.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Hij heeft primair betoogd dat hij op 9 maart 2016 wel degelijk op het brp-adres woonde en subsidiair dat de minister in de omstandigheden van het geval aanleiding had behoren te zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van de controle feitelijk niet verbleef op het adres waaronder hij in de brp stond ingeschreven, omdat de woning op dat adres, net als alle omliggende woningen in hetzelfde flatgebouw, werd gerenoveerd. Appellant heeft gesteld dat hij gedurende de periode van renovatie van die woning samen met zijn grootouders heeft verbleven in een zogenoemde wisselwoning, die naast het gebouw was gelegen waar zijn brp-adres zich bevond. De minister heeft dat niet betwist en ook de Raad gaat hiervan uit.
4.2.
Afgezien van de vraag of de minister er in een geval als het onderhavige, met een gedwongen kortdurend verblijf in een wisselwoning, terecht van uitgaat dat appellant in die periode niet op zijn brp-adres woonde als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, mocht onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van appellant worden verwacht dat hij zich – als enige – onder het adres van de wisselwoning in de brp zou hebben laten registreren. Er was sprake van een bijzondere situatie. De renovatie nam een relatief korte tijd in beslag, de wisselwoning lag in de onmiddellijke nabijheid en de postbezorging was door de woningbouwvereniging zo geregeld dat de post zonder dat een adreswijziging noodzakelijk was op het juiste adres werd bezorgd. Blijkens de door appellant overgelegde verklaring had de woningbouwvereniging de (hoofd)bewoners van het brp-adres uitdrukkelijk afgeraden het tijdelijke adres te laten registreren. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is niet relevant dat de woningbouwvereniging niet de beheerder van de brp is. De minister had in de bijzondere omstandigheden van het geval, mede gelet op de beperktheid van het rapport bedoeld in 1.3 en door appellant verstrekte gegevens, nader onderzoek dienen te verrichten en aanleiding behoren te zien de hardheidsclausule toe te passen.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet, nu geen andere beslissing kan worden genomen, tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 8 april 2016 te herroepen.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze zijn begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 oktober 2016;
  • herroept het besluit van 8 april 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2016;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het betaalde griffierecht voor het beroep en hoger beroep van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

UM