ECLI:NL:CRVB:2018:138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
16/3297 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die op oproepbasis werkte als beveiligingsmedewerkster en medewerkster callcenter, had zich op 23 juli 2014 ziek gemeld met whiplashklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 30 april 2015, werd appellante per 6 mei 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot daarop dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar pijnklachten en beperkingen nog steeds aanwezig waren en dat er geen rekening was gehouden met haar situatie in de functie van medewerkster callcenter. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van appellante konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten dat appellante per 6 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3297 ZW

Datum uitspraak: 17 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/4082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was op oproepbasis werkzaam als beveiligingsmedewerkster op wisselende dagen, niet in ploegendienst, en als medewerkster callcenter voor 10 tot 20 uur per week, toen zij zich op 23 juli 2014 voor dit werk ziek meldde met whiplashklachten. Haar dienstverband als beveiligingsmedewerkster is op 7 september 2014 geëindigd, haar andere dienstverband was reeds geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellante heeft op 30 april 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 6 mei 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte maatgevende arbeid in de functies van beveiligingsmedewerkster en medewerkster callcenter voor totaal gemiddeld 20 uur per week, omdat bij het lichamelijk en psychisch onderzoek geen evidente objectiveerbare beperkingen zijn vastgesteld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
30 april 2015 vastgesteld dat appellante per 6 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
17 september 2015 voldoende gemotiveerd dat het door appellante overgelegde eindverslag van Ciran Poliklinische Revalidatie (Ciran) van 2 juli 2015 geen aanleiding geeft om te oordelen dat sprake is van ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. Dit verslag onderbouwt dat appellante nagenoeg volledig hersteld was. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van deze informatie dan ook geen enkele indicatie dat er beperkingen zouden zijn ten aanzien van het verrichten van arbeid. Deze informatie past volledig bij de bevindingen van de verzekeringsarts op 30 april 2015 dat er geen bijzonderheden waren bij het psychisch en lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft gelet op deze inzichtelijke motivering geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellante per 6 mei 2015 weer geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid, dus zowel de functie van beveiliger, als de functie van medewerkster callcenter.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het feit dat haar pijnklachten en beperkingen onverminderd aanwezig zijn. Ook staat in het eindverslag van Ciran van 2 juli 2015 vermeld dat de participatiedoeleinden niet behaald werden. De werkzaamheden in de functie van medewerkster callcenter kan appellante niet verrichten omdat deze arbeid statisch is en er geen mogelijkheden tot vertreden zijn. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt verder niet dat bij de beoordeling met de werkzaamheden in de functie van medewerkster callcenter rekening is gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die haar stellingen ondersteunen. Dat haar pijnklachten en beperkingen nog onverminderd aanwezig zijn vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat zij weer wat werkt en dat het werken haar psychisch goed doet. Als zij uren zit heeft zij last van de nek. Dat in het eindverslag van Ciran is vermeld dat appellante op 2 juli 2015 haar participatiedoelstellingen in het arbeidzame leven niet heeft behaald, betekent niet dat de verzekeringsarts bij het onderzoek op 30 april 2015 een onjuist beeld heeft gehad van haar medische toestand. Het verslag van Ciran vermeldt geen medisch toetsbare gegevens op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de bevindingen van de verzekeringsarts die gebaseerd zijn op lichamelijk en psychisch onderzoek Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2015 blijkt dat deze arts bij de beoordeling van het bezwaar van appellante zowel de functie van beveiligingsmedewerker als de functie van medewerkster callcenter voor ogen heeft gehad. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts geen beperkingen heeft vastgesteld die een medisch objectiveerbare belemmering vormen voor het verrichten van haar arbeid. Het Uwv heeft daarom op goede gronden besloten dat appellante per 6 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

UM