ECLI:NL:CRVB:2018:1378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/2707 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstand wegens niet overleggen van bankafschriften; geen eerdere ingangsdatum bij nieuwe aanvraag; geen bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en opschorting van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet overleggen van bankafschriften. Appellante had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders heeft haar bijstand opgeschort omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd en dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het opschortingsbesluit, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB.

Daarnaast heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar het college heeft de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op de datum van de aanvraag, 12 februari 2016, en niet op een eerdere datum. Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet zijn aangetoond. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van het college terecht in stand gelaten. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en de aangevallen uitspraken bevestigd.

Uitspraak

16.2707 WWB, 17/3221 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam
van 24 maart 2016, 15/2404 (aangevallen uitspraak 1), en 28 maart 2017, 16/6287
(aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding
van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken, gevoegd met de zaak 15/4647 WWB, plaatsgevonden op 27 maart 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera. In de zaak 15/4647 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 18 september 2012 aan appellante bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 9 augustus 2012. De bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening, in afwachting van een definitieve beslissing over
de aanspraken van appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet. Appellante bewoonde ten tijde hier van belang een woning op het adres [woning] te [plaatsnaam] (woning), die eigendom was geweest van haar partner, die [in] 2006 is overleden.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college, ervan uitgaande dat appellante eigenaresse was van de woning, bij brief van 22 juli 2014 aan appellante verzocht om voor
31 juli 2014 diverse gegevens te verstrekken, namelijk kopieën van de eigendomsakte van de woning, van de hypotheekakte, van de WOZ-aanslag 2014 en van de bankafschriften over de periode vanaf 1 maart 2014 en documenten waaruit de restwaarde van de hypotheek blijkt.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante opgeschort vanaf diezelfde datum, op de grond dat appellante niet had voldaan aan het verzoek van 22 juli 2014. Het college heeft appellante daarbij in de gelegenheid gesteld om de bij dat verzoek opgevraagde stukken uiterlijk op 15 augustus 2014 alsnog in te leveren. Appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante vanaf 31 juli 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 18.294,62.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard voor zover het de terugvordering betreft en voor het overige ongegrond. Verder heeft het college daarbij de door appellante gemaakte kosten in bezwaar aan appellante vergoed tot een bedrag van € 490,-.
1.6.
Op 12 februari 2016 heeft mr. De Jonge namens appellante een aanvraag ingediend om bijstand om niet op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft zij verzocht om de ingangsdatum op 31 juli 2014 te bepalen.
1.7.
Bij besluit van 26 mei 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 september 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante bijstand om niet toegekend met ingang van 12 februari 2016.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de vergoeding van de bezwaarkosten betreft, bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd, zelf rechtdoend die vergoeding verhoogd met een bedrag van € 496,- en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten. Tevens heeft appellante zich tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: de intrekking
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt – verkort weergegeven – dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.2.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellante heeft tegen het opschortingsbesluit van 31 juli 2014 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet daarop ligt hier alleen de vraag voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 31 juli 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante de door het college opgevraagde gegevens niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog heeft overgelegd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het verzuim, omdat zij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. Zij heeft ter toelichting hierop meegedeeld dat de woning niet haar eigendom was. Daardoor beschikte zij niet over de door het college gevraagde stukken met betrekking tot de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Het college heeft appellante bij brief van 22 juli 2014 en bij het opschortingsbesluit niet alleen verzocht om gegevens met betrekking tot de woning, maar ook om afschriften van de bankrekeningen van appellante over de voorafgaande maanden. De omstandigheid dat appellante, zoals inmiddels door het college is erkend, niet de eigenaar van de woning was, verhinderde appellante niet om de opgevraagde bankafschriften wel over te leggen. Het feit dat het college mede had verzocht om gegevens waarover appellante niet kon beschikken brengt immers niet mee dat zij kon nalaten de gegevens waarover zij wel kon beschikken over te leggen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet gerechtigd was om de bankafschriften
op te vragen, omdat het college daarmee beoogde een krediethypotheek op de woning te vestigen. Ook hierom kan volgens appellante haar geen verwijt worden gemaakt van het niet overleggen van de bankafschriften. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.7.1.
De door het college opgevraagde bankafschriften waren onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand, omdat die inzicht konden geven in de financiële positie van appellante. Reeds daarom was zij verplicht die over te leggen. Daarbij komt dat appellante haar stelling dat het college in de bankafschriften was geïnteresseerd met het oog op een eventuele krediethypotheek, wat daarvan ook zij, niet met enige onderbouwing aannemelijk heeft gemaakt.
4.8.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van de bankafschriften, omdat zij dacht dat zij geen bankrekening had. Dat was, aldus appellante, de reden waarom de bijstand op de bankrekening van haar zoon werd gestort. Zij wist niet dat de bankrekening die in de procedure over de nieuwe aanvraag naar voren is gekomen nog op haar naam stond, doordat zij vanaf 2010 geen afschriften meer van die bankrekening had ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Dat appellante niet wist dat de bankrekening nog bestond, komt voor haar rekening en risico. De omstandigheid dat zij al geruime tijd geen bankafschriften van die rekening had ontvangen, maakt dit niet anders. Dat het college de bijstand op de bankrekening van de zoon van appellante stortte, leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij door haar slechte gezichtsvermogen en haar psychische toestand niet in staat was om aan het verzoek van het college te voldoen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.9.1.
Appellante heeft gewezen op diverse gedingstukken, waaronder een rapportage Diagnose Stroomopwaarts van 21 juni 2016, waarin is vermeld dat zij een verwarde indruk maakte, en een ongedateerde notitie van huisarts J.C.A. Verwijen, waarin melding wordt gemaakt van een posttraumatisch stresssyndroom. Tevens heeft appellante gewezen op door haar in hoger beroep overgelegde e-mailcorrespondenties, onder meer tussen haarzelf en haar advocaat en tussen haarzelf en het college. Appellante heeft daarmee, zo stelt zij, aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde hier van belang in een psychisch labiele situatie verkeerde en bovendien te kampen had met ingrijpende problemen met betrekking tot onder meer haar woon- en leefsituatie. Denkbaar is dat het herhaalde verzoek van het college om gegevens met betrekking tot de woning, die niet haar eigendom was, over te leggen, bij appellante frustratie heeft opgeroepen. Tevens is, gelet op de situatie waarin appellante verkeerde, denkbaar dat appellante daardoor enigszins het zicht had verloren op wat in haar situatie de juiste handelwijze was. Uit de gegevens volgt echter niet dat appellante wegens fysieke of psychische belemmeringen niet in staat was om de door het college opgevraagde bankafschriften over te leggen.
4.9.2.
In dit verband is voorts van betekenis dat appellante, zoals zij zelf in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ten tijde hier van belang mantelzorg ontving van haar zoon, die haar hielp met onder andere administratieve taken, zoals het behandelen van de post. Voor zover deze zoon niet voortdurend beschikbaar was om appellante te helpen, zoals appellante stelt, lag het op haar weg om het college in verband daarmee te verzoeken om verlenging van de haar geboden termijn. Zij heeft dit echter nagelaten.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9.2 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.11.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 bestreden
besluit 1, voor zover aangevochten, terecht in stand gelaten. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook niet, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten,
zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2: de toekenning
4.12.
Appellante kan zich met bestreden besluit 2 niet verenigen omdat het college daarbij de ingangsdatum van de bijstand niet heeft bepaald op 31 juli 2014, dan wel op enig ander tijdstip gelegen voor 12 februari 2016. In dit geding ligt dan ook de vraag voor of het college op goede gronden de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand heeft bepaald op 12 februari 2016.
4.13.Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomend geval – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.14.
Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.15.
Appellante heeft aangevoerd dat uit de door haar overgelegde e-mailcorrespondenties,
in het bijzonder het e-mailbericht van 10 september 2014, volgt dat zij al eerder dan op
12 februari 2016 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.1.
In bedoeld e-mailbericht heeft appellante slechts een verzoek aan een medewerker van het college gericht om een afspraak te maken om samen met haar brieven open te maken en die samen door te nemen. Het college heeft dat verzoek terecht niet als aanvraag om bijstand beschouwd. Ook overigens bevinden zich geen als zodanige aanvraag aan te merken berichten van appellante onder de gedingstukken. Evenmin is dit bericht, dan wel enig ander bericht, aan te merken als een actie van appellante die voor het college aanleiding had moeten zijn om een aanvraag om bijstand in behandeling te nemen.
4.16.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in de algehele gang van zaken tussen
31 juli 2014 en 12 februari 2016 bijzondere omstandigheden zijn gelegen die toekenning
van de bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Zij heeft in dit verband opnieuw gewezen op haar fysieke en psychische toestand en op de tegenwerkende opstelling die zij zegt te hebben ondervonden van de kant van het college. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.16.1.
Uit de beschikbare gegevens, zoals vermeld onder 4.9.1, volgt niet dat appellante
niet eerder dan op 12 februari 2016 in staat was om een aanvraag in te dienen. Dat de aanvraag uiteindelijk eerst na tussenkomst van de rechtbank door de advocaat van appellante is ingediend, doet hieraan niet af. Appellante heeft niet met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd dat haar fysieke of psychische toestand haar verhinderden om eerder een aanvraag in te dienen, eventueel met behulp van haar zoon.
4.16.2.
Evenmin volgt uit die gegevens dat appellante niet wist dat een nieuwe aanvraag de aangewezen weg was om opnieuw bijstand te verkrijgen. Reeds in het e-mailbericht van een medewerker van het college van 12 september 2014, in reactie op het verzoek van appellante van 10 september 2014, heeft zij kunnen lezen dat zij opnieuw bijstand diende aan te vragen. Vervolgens heeft ook haar advocaat diverse malen, waaronder bij e-mailberichten van
12 september 2014 en 7 november 2014, appellante erop gewezen dat zij opnieuw een aanvraag moest indienen.
4.16.3.
De omstandigheid dat appellante bij het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand een geldig identiteitsbewijs zou moeten overleggen, terwijl haar documenten volgens haar niet meer in haar bezit waren doordat die waren meegenomen door een beslaglegger, brengt, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet vanzelf mee dat het doen van een aanvraag zinloos was.
4.17.
Uit 4.13 tot en met 4.16.3 volgt dat in wat appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan – in dit geval – de datum van de aanvraag.
4.18.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dan ook niet, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.11 en 4.18 is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade geen plaats.
6. Wat onder 4.11 en 4.18 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

LO