ECLI:NL:CRVB:2018:1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/3571 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor functies na WIA-aanspraken en ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 20 mei 2014 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Later meldde zij zich opnieuw ziek en werd per 10 december 2014 hersteld verklaard, waarna het Uwv haar geen recht meer op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toekende. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten door de artsen van het Uwv waren onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante terecht had besproken en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies die bij de WIA-beoordeling waren geselecteerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen verdere psychische beperkingen waren vastgesteld die de geschiktheid voor de functies in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd onderschreven en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16/3571 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 april 2016, 15/4875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 22 mei 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van de heroverweging in bezwaar aanleiding gezien de Functionele mogelijkhedenlijst aan te passen. Appellante is met die beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker metaal en elektro-industrie te vervullen, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 1,18% . Het tegen het besluit van 23 april 2014 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2014 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. Appellante is vervolgens weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 heeft appellante zich op
17 juni 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Een arts van het Uwv heeft appellante op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector per 10 december 2014 hersteld verklaard. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
3 december 2014 vastgesteld dat appellante per 10 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante wordt door deze arts per 10 december 2014 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie, die in het kader van de WIA-beoordeling was geselecteerd. Aansluitend heeft zij weer een WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2014 heeft appellante zich op
7 januari 2015 ziek gemeld met been- en handklachten na een haar op 28 december 2014 overkomen auto-ongeval. Op 24 maart 2015 en 22 juli 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft, nadat hij informatie had ontvangen van de behandelend reumatoloog, appellante per 3 augustus 2015 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 3 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig of onvolledig te achten. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie dat appellante ten opzichte van de WIA-beoordeling niet toegenomen arbeidsongeschikt is en dat zij onveranderd geschikt is voor de in dat kader geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door haar gewrichts-, pijn- en psychische klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten. Haar beperkingen zijn door de artsen van het Uwv onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. De rechtbank is in haar uitspraak ten onrechte niet ingegaan op het door appellante ingediende ondersteuningsplan van het sociale wijkteam. Zij is verwezen naar een psycholoog en een psychiater heeft vastgesteld dat bij haar sprake is van zwakbegaafdheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante gemotiveerd besproken en geoordeeld dat appellante op 3 augustus 2015 onverminderd geschikt is voor een van de functies die bij de beoordeling van haar WIA-aanspraken zijn geselecteerd. De uitspraak van de rechtbank en de gronden waarop die uitspraak is gebaseerd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante nogmaals een ondersteuningsplan van het sociaal wijkteam en informatie van de huisarts van 24 maart 2016 ingezonden. In het rapport van
26 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat in het ondersteuningsplan is vermeld dat het FACT-team begin 2016 geen ernstige psychiatrische problematiek kon vaststellen en dat in de informatie van de huisarts bij de datum 22 juli 2015 is vermeld dat het dossier is gesloten omdat er geen psychische problemen zijn. Bij de datum 2 oktober 2015 is vermeld dat bij i-psy alle dossiers zijn afgesloten. Met deze reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor verdergaande psychische beperkingen. Deze arts heeft verder overwogen dat de functies die als maatstaf gelden opleidingsniveau 1 tot 2 kennen, wat overeenkomt met het opleidingsniveau van appellante en dat die functies passend zijn nu niet is gebleken van een evidente wijziging in de belastbaarheid van appellante. Er is geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR