ECLI:NL:CRVB:2018:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
16/1573 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging van ZW-uitkering en psychische problematiek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018, met zaaknummer 16/1573 ZW-T, wordt de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant besproken. Appellant, die zich op 16 juni 2014 ziek meldde met een burn-out en rugklachten, had eerder recht op ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten en voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke klachten hem belemmerden in zijn werk. De Raad constateert dat de medische beoordeling van het Uwv niet adequaat is geweest, vooral met betrekking tot de psychische problematiek van appellant. De Raad oordeelt dat er onvoldoende is gereageerd op informatie die wijst op serieuze psychische problemen. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

16/1573 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2016, 15/6578 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben reacties ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager buitendienst cv en sanitair voor 39,77 uur per week. Op 16 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met een burn-out en rug- en beenklachten. Zijn dienstverband is op 20 januari 2015 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben twee aan het Uwv verbonden artsen appellant op 18 mei 2015 op het spreekuur gezien. Deze artsen hebben appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft, na nader overleg met deze artsen, vastgesteld dat appellant in staat is zijn laatst verrichte arbeid van accountmanager te verrichten en ook geschikt is tot het vervullen van diverse andere geselecteerde functies, waarmee appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voor hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Appellant heeft naar voren gebracht dat zijn rugklachten hem belemmeren om de gehele dag auto te rijden en dat hij wegens zijn psychische klachten niet kan omgaan met deadlines en productiepieken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het standpunt van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die naar aanleiding van zijn bevindingen op 7 april 2015 heeft vastgesteld dat appellant op 9 februari 2015 nog ongeschikt was om zijn eigen arbeid te verrichten. Appellant heeft naar voren gebracht dat het niet inzichtelijk is waarom hij slechts zes weken later naar aanleiding van het medisch onderzoek op 18 mei 2015 wel geschikt geacht wordt om zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij wegens zijn rugklachten niet in staat is om ongeveer elk uur van de werkdag 600 keer te buigen en frequent zware lasten te hanteren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Over de lage rugklachten van appellant wordt overwogen dat het oordeel van de rechtbank, dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de artsen van het Uwv niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld, wordt gevolgd. De artsen van het Uwv zijn er vanuit gegaan dat de rugklachten van appellant mogelijk berusten op een hernia op niveau L5-S1. Appellant wordt wegens zijn rugklachten beperkt geacht voor diverse aspecten in de rubrieken statische houdingen en dynamische handelingen. Appellant heeft geen stukken ingezonden die zijn standpunt onderbouwen dat hij niet in staat is om ongeveer elk uur van de werkdag 600 keer te buigen en frequent zware lasten te hanteren of dat hij vanwege zijn rugklachten anderszins meer beperkt is.
4.3.1.
Over de psychische problematiek bij appellant wordt het volgende overwogen. Ter zitting van de Raad op 21 april 2017 heeft de gemachtigde van het Uwv aangeboden de zaak nogmaals voor te leggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van vragen van de Raad over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de motivering van de geschiktheid voor het eigen werk en dan meer in het bijzonder in relatie tot de psychische belastbaarheid van appellant. Appellant heeft zijn voorkeur uitgesproken voor een onderzoek door een door de Raad in te schakelen deskundige.
4.3.2.
Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv op 1 mei 2017 spontaan aan de Raad voorgesteld om, indien appellant daartoe bereid is en de Raad daartegen geen bezwaar heeft, een expertise te laten verrichten door psychiater Van Laarhoven. Appellant heeft de Raad op
9 mei 2017 desgevraagd bericht niet open te staan voor zo’n onderzoek of voor het inschakelen van een deskundige door de Raad, indien dit betrekking heeft op de beoordeling van zijn geestelijke staat.
4.3.3.
Allereerst wordt vastgesteld dat de gevalsbehandeling voor zover dat ziet op de psychische klachten van appellant niet op zorgvuldige wijze is verlopen. Appellant is op
18 mei 2015 op het spreekuur gezien door twee artsen van het Uwv. In het naar aanleiding van dit spreekuur opgemaakte rapport van 18 mei 2015 is onder punt 2.2.5 te lezen dat informatie zal worden opgevraagd bij [naam] Groep ([naam]) en dat als de ontvangen informatie aanleiding mocht geven tot het aanpassen van de FML dat alsnog zal plaatsvinden. In het dossier bevindt zich een brief van [naam] van 11 juni 2015. Op die brief ontbreekt een ontvangststempel en een paraaf van een verzekeringsarts. Gegeven de omstandigheid dat uit het arbeidskundig rapport van 12 juni 2015 blijkt dat op 10 juni 2015 overleg is geweest van de arbeidsdeskundige met een van de artsen en in dit rapport van 12 juni 2015 niet wordt gerefereerd aan de informatie van [naam], lijkt het aannemelijk dat de brief van [naam] van
11 juni 2015 niet is beoordeeld door de primaire artsen. Dit gebrek is ook niet hersteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in zijn rapport van 19 augustus 2015 wel gemeld dat deze informatie alsnog is ontvangen, maar deze informatie niet is besproken. De arts heeft zich beperkt tot de opmerking dat deze informatie bevestigt dat de prognose gunstig is.
4.3.4.
Appellant heeft bij zijn beroepschrift een brief van [naam] van 24 september 2015 meegezonden naar de rechtbank. In de beroepsprocedure, noch in de hoger beroepsprocedure zijn rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep ingezonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat deze brief nooit is voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift is slechts opgemerkt dat de ontslagbrief van [naam] geen nieuwe gegevens bevat met betrekking tot de datum in geding, omdat de aard en de omvang van het behandeltraject bekend was bij de verzekeringsartsen.
4.3.5.
In de tweede plaats wordt vastgesteld dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering. Aan het bestreden besluit ligt een FML ten grondslag waarbij in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren geen beperkingen zijn opgenomen. Deze FML is opgesteld naar aanleiding van een op 18 mei 2015 door twee artsen verricht onderzoek. Deze artsen hebben, zoals blijkt uit het rapport van diezelfde dag geen evidente beperkingen op het terrein van de psychische klachten kunnen objectiveren. Die bevindingen en de bewoordingen die zijn gebruikt, zijn identiek aan de bevindingen van, en de gebruikte bewoordingen door, een van deze artsen in een eerdere beoordeling op 6 februari 2015. De door die arts op 6 februari 2015 getrokken conclusie dat appellant per 9 februari 2015 niet langer ongeschikt was voor zijn werk als account manager is niet gehandhaafd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 7 april 2015 heeft die arts appellant zowel fysiek als geestelijk niet in staat geacht zijn werk als account manager te verrichten. De psychische belasting op het gebied van stress, targets halen en klantcontact stroken volgens die arts niet met de belastbaarheid van appellant op dat moment. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het dossier de conclusie van de primaire artsen, zoals neergelegd in het rapport van 18 mei 2015, onderschreven, waarbij hij heeft opgemerkt dat die conclusie is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de curatieve sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij aangetekend dat die informatie van de curatieve sector weliswaar is nagekomen, maar bevestigt dat de prognose gunstig is. Deze arts heeft verder opgemerkt dat gezien het arbeidskundig advies het erop lijkt dat naast de geschiktheid voor passend werk er ook een geschiktheid is voor de maatgevende arbeid. Volgens deze arts is dat gezien de thans voorliggende beperkingen in bezwaar nog een zaak die nader onderzocht moet worden. Met betrekking tot dit aspect wordt opgemerkt dat als in het kader van een EZWb een FML is opgesteld en de arbeidsdeskundige tot de conclusie komt dat, rekening houdend met de belastbaarheid zoals die is neergelegd in de FML, betrokkene niet langer ongeschikt is voor zijn eigen werk, de zaak terug gaat naar de verzekeringsarts om betrokkene hersteld te verklaren. Niet goed valt in te zien waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een situatie dat hij de FML onderschrijft, niet zelf een inschatting kan maken of betrokkene geschikt is voor zijn eigen werk. Bij een reguliere hersteldverklaring voor het eigen werk wordt gewoonlijk geen arbeidsdeskundige ingeschakeld. Verder wordt in dit verband opgemerkt dat de geschiktheid voor het eigen werk voorgaat op de geschiktheid voor de geselecteerde functies. Bij een geschiktheid voor alleen de geselecteerde functies zou het recht op ziekengeld op een later moment zijn beëindigd. In dit geval heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid voor het eigen werk onderschreven, evenals de geschiktheid voor de geselecteerde functies, uitgaande van de FML zonder beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.6.
Van [naam] bevinden zich drie brieven in het dossier. Een brief van 29 september 2014, gericht aan de huisarts, met een weergaven van het intakeverslag. De brief van 11 juni 2015 aan een van de primaire artsen in reactie op het verzoek om informatie en een ontslagbrief van 24 september 2015, gericht aan de huisarts. Uit deze brieven kan worden opgemaakt dat appellant in oktober 2014 in behandeling is gekomen bij [naam]. Op basis van de diagnose gesteld bij aanmelding is een behandeltraject volgens het depressie en het burn-out protocol gestart, bestaande uit 24 sessies. In de brief van 11 juni 2015 is gemeld dat de klachten maar beperkt zijn afgenomen en dat gezien deze beperkte verbetering in een volgend gesprek wordt afgestemd of een psychiatrisch consult zal worden ingezet voor medicatieadvies en advies voor verdere behandeling. Uit de ontslagbrief van 24 september 2015 blijkt dat er onvoldoende resultaat is bereikt en dat op 30 september 2015 een psychiatrisch consult staat gepland. Dit psychiatrisch consult heeft geleid tot de vaststelling dat, gegeven de problematiek, een structurerende deeltijdbehandeling, gevolgd door een verdiepende deeltijdbehandeling is aangewezen.
4.3.7.
In geen van de medische stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit is op een adequate en goed te volgen wijze gereageerd op de informatie van [naam]. Informatie die voor medische leken lijkt te wijzen op serieuze psychische problematiek. In ieder geval valt uit die informatie niet op te maken dat de psychische problematiek van appellant op enig moment aanzienlijk is opgeklaard – en zeker niet dat dat juist op de datum in geding aan de orde zou zijn – en daarna weer is verslechterd. Er is weliswaar sprake geweest van een verbetering, maar dan van een zeer beperkte verbetering, gevolgd door een verslechtering die uiteindelijk heeft geleid tot de noodzaak van het ondergaan van twee opeenvolgende intensieve deeltijdbehandelingen.
5. Gelet op de overwegingen in 4.3.1 tot en met 4.3.7 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.D.F. de Moor

UM