ECLI:NL:CRVB:2018:1362
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van vermeende werkzaamheden als rechter in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die van 5 november 1996 tot 1 juli 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat hij in de periode van 29 oktober 2009 tot en met 30 juni 2012 werkzaamheden had verricht als rechter in [naam land]. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op een dienstpaspoort dat bij een doorzoeking van de woning van appellant was aangetroffen, waarin 'judge' als beroep was vermeld. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.
De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode als rechter werkzaam was. De Raad oordeelde dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, op het college rustte, en dat het college dit had gedaan door informatie van de Nederlandse ambassade in [naam land] te gebruiken. Appellant had niet overtuigend aangetoond dat de informatie over zijn status als rechter onjuist was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om relevante feiten te vergaren en de bewijswaarde van buitenlandse documenten in het kader van sociale zekerheidsfraude.