ECLI:NL:CRVB:2018:1362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
16/3089 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van vermeende werkzaamheden als rechter in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die van 5 november 1996 tot 1 juli 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat hij in de periode van 29 oktober 2009 tot en met 30 juni 2012 werkzaamheden had verricht als rechter in [naam land]. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op een dienstpaspoort dat bij een doorzoeking van de woning van appellant was aangetroffen, waarin 'judge' als beroep was vermeld. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.

De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode als rechter werkzaam was. De Raad oordeelde dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, op het college rustte, en dat het college dit had gedaan door informatie van de Nederlandse ambassade in [naam land] te gebruiken. Appellant had niet overtuigend aangetoond dat de informatie over zijn status als rechter onjuist was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om relevante feiten te vergaren en de bewijswaarde van buitenlandse documenten in het kader van sociale zekerheidsfraude.

Uitspraak

16 3089 WWB

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2016, 15/4608 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 november 2017 heeft mr. M.R.A. Rutten, advocaat, zich als opvolgende gemachtigde van appellant gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rutten en vergezeld van zijn dochter [naam dochter] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma en [naam 1] (sociaal rechercheur).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 5 november 1996 tot 1 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft met ingang van 1 juli 2012 de bijstand van appellant ingetrokken op de grond dat appellant vanaf dat moment recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
1.2.
Naar aanleiding van een [buitenlands] arrestatiebevel tegen [naam 2] , de voormalige schoonzoon van appellant, is - onder het gezag van de officier van justitie van
het Landelijk Parket Rotterdam - onder de naam [naam onderzoek] een opsporingsonderzoek gestart, verdeeld in twee aparte deelonderzoeken. Het eerste deel had betrekking op het [buitenlands] arrestatiebevel en het tweede deel had betrekking op sociale bijstandsfraude in verband met aanwijzingen dat appellant in de periode dat hij bijstand ontving in [naam land] werkzaam was als rechter. In het kader van het onderzoek naar mogelijke sociale zekerheidsfraude heeft de Sociale Recherche van de gemeente Utrecht (sociale recherche) onder meer op 26 november 2013 de woning van appellant en zijn echtgenote doorzocht, waarbij diverse paspoorten in beslag zijn genomen, en op 29 januari 2014 appellant en zijn echtgenote verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 31 juli 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 29 oktober 2009 tot en met 30 juni 2012 (periode in geding) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand en verleende toeslagen tot een bedrag van € 46.554,53 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als rechter in [naam land] in de periode van 29 oktober 2009 tot en met 30 juni 2012. Nu op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld hoeveel inkomsten appellant met zijn werkzaamheden heeft verworven, kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant in de te beoordelen periode in [naam land] werkzaamheden heeft verricht als rechter, met name gebaseerd op het feit dat tijdens de doorzoeking in de woning van appellant een zogenoemd dienstpaspoort op naam van appellant is aangetroffen, afgegeven te [hoofdstad land] op 29 oktober 2009. Een dergelijk paspoort wordt door de [buitenlands] autoriteiten verstrekt aan personen die in dienst zijn van de [buitenlands] overheid. In dat paspoort staat op de personaliabladzijde als beroep van de houder “judge” vermeld, wat rechter betekent. Gelet op informatie van de Nederlandse ambassade in [naam land] over de status van een dergelijke dienstpaspoort, gaat het college ervan uit dat appellant in de te beoordelen periode werkzaam is geweest als rechter. Het college vindt hiervoor steun in het reisgedrag van appellant. Uit een analyse van de in beslag genomen paspoorten op naam van appellant is gebleken dat appellant in de te beoordelen periode het dienstpaspoort heeft gebruikt, en nog steeds gebruikt, voor reizen naar [naam land] en dat hij lange periodes in [naam land] en omliggende landen heeft verbleven.
4.3.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college niet op grond van de vermelding van “judge” in het dienstpaspoort en zijn reisgedrag heeft mogen aannemen dat hij in de te beoordelen periode op geld waardeerbare arbeid in de functie van rechter heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In bezwaar heeft het college aan de Nederlandse ambassade in [naam land] om informatie gevraagd over het dienstpaspoort. Op de vraag wat de status is van het dienstpaspoort, of alle ambtenaren van de [buitenlands] overheid een dergelijk paspoort ontvangen en of deze paspoorten alleen worden verstrekt aan ambtenaren die werkzaam zijn of ook aan ambtenaren die in het verleden werkzaam zijn geweest voor de overheid, heeft de Nederlandse ambassade in [naam land] bij e-mailbericht 13 april 2015 als volgt geantwoord:
“In [naam land] kan een dienstpaspoort worden verstrekt aan een hoge ambtenaar bij een van de ministeries. Een (hoge) ambtenaar werkzaam bij het [buitenlands] Ministerie van Buitenlandse Zaken kan in het bezit worden gesteld van een diplomatiek paspoort. Een ambtenaar werkzaam bij een van de andere ministeries kan in het bezit worden gesteld van een dienstpaspoort. Betrokkene moet dan ten minste de rang van Director-General hebben. Bij beëindiging van het dienstverband moet het dienstpaspoort worden ingeleverd. Ook bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of als de ambtenaar een functie gaat bekleden beneden de rang van Director-General moet het dienstpaspoort worden ingeleverd.”
Op de aanvullende vraag of een rechter in dienst is van een van de ministeries of dat de rechterlijke macht, net als in Nederland, los staat van de wetgevende macht en, zo ja, of een rechter dan te vergelijken is met een Director-General, heeft de Nederlandse ambassade in [naam land] bij e-mailbericht 14 april 2015 als volgt geantwoord:
“Alle rechters in [naam land] zijn in dienst van het [buitenlands] Ministerie van Justitie. Ja, een rechter is te vergelijken met een Director-General. Iemand die niet ten minste het niveau van Director-General heeft, heeft geen recht op een dienstpaspoort.”
4.3.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet op de informatie die de Nederlandse ambassade heeft verstrekt over de status van het dienstpaspoort en de betekenis van de vermelding “judge” in dat paspoort, heeft mogen afgaan. De enkele, verder niet onderbouwde stelling dat het dienstpaspoort feitelijk een paspoort betreft voor een rechter buiten dienst, dat voordeel biedt en aan appellant bij wijze van voorrecht is verstrekt omdat hij in de tijd van [A] rechter is geweest en daarvoor is vervolgd, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de verklaringen die appellant in hoger beroep heeft overgelegd van [naam 3] en [naam 4] . [naam 3] heeft verklaard dat hij rechter bij het [buitenlands] Hoge Strafhof en vicepresident van dit hof was, dat hij in de te beoordelen periode werkzaam is geweest bij genoemd hof en dat appellant (toen) niet werkzaam was voor dat hof. [naam 4] heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode de begeleider was van de president van het [buitenlands] Hoge Strafhof en dat appellant (toen) geen rechter was bij dat hof. Deze verklaringen zijn echter niet met verifieerbare en controleerbare gegevens onderbouwd, de Raad meer waarde toekent aan het feit dat appellant vanaf 29 oktober 2009 in het bezit was van het dienstpaspoort. Bovendien bevindt zich bij
de gedingstukken een publicatie in de Official Gazette of [naam land] van 2009, edition 4136, (presidentieel decreet), waaruit blijkt dat [naam 5] op 7 september 2009 tot één van de rechters van het [buitenlands] Hoge Strafhof is benoemd. Appellant heeft niet bestreden dat de Official Gazette of [naam land] een officiële bron betreft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, biedt het feit dat het presidentieel decreet dat zich bij de gedingstukken bevindt, een print van internet betreft, anders dan appellant meent, geen grond voor het oordeel dat hieraan geen bewijswaarde toekomt. Appellant heeft voorts een verklaring van de Hoge Raad van [naam land] overgelegd waarin staat dat zijn inschrijving sinds 8 juli 2009 is overgenomen en dat hij sinds die datum niet langer werkzaam is binnen de instelling van de Hoogste Raad voor de Rechtspraak en ook een verklaring van de Hoogste Raad voor de Rechtspraak van 22 december 2014 dat hij “op dit moment niet werkzaam is op de Hoogste Raad voor de Rechtspraak”. De tweede verklaring kan hem niet baten, omdat deze niet de te beoordelen periode betreft. De in de eerstgenoemde verklaring genoemde datum van het overgenomen zijn van de inschrijving (eerder vertaald als: uitschrijving) roept vragen op, omdat appellant in bezwaar heeft aangevoerd dat hij sinds 1981 geen rechter meer is en hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij van 1982 tot 1986 in [naam land] gevangen zat en dat hij in 1986 als rechter is uitgeschreven. Met zijn verklaring dat deze datum op zijn verzoek in de verklaring is opgenomen, omdat hij van de gemeente duidelijk moest maken dat hij in de te beoordelen periode niet als rechter werkzaam was, heeft appellant deze vragen niet afdoende beantwoord, omdat de bijstand van appellant is ingetrokken met ingang van 29 oktober 2009.
Dat het [buitenlands] Hoge Strafhof onderdeel vormt van de Hoogste Raad voor de rechtspraak doet aan wat hiervoor is overwogen niet af.
4.3.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog gesteld dat de Nederlandse ambassade in [naam land] slechts over bepaalde ministeries informatie kan verstrekken en niet over informatie kan beschikken over het [buitenlands] Hoge Strafhof. Deze beroepsgrond slaagt niet, zoals appellant heeft aangevoerd, reeds omdat appellant deze beroepsgrond, wat daarvan verder ook zij, niet heeft onderbouwd.
4.4.
Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat, voor zover het college heeft mogen aannemen dat hij werkzaam is geweest als rechter, de terugvordering moet worden beperkt tot de periode van 29 oktober 2009 tot 1 juli 2010, omdat volgens artikel 42, eerste lid, van de [buitenlands] Wet op de rechterlijke organisatie een rechter op de leeftijd van 63 jaar met pensioen gaat. Dit betekent dat appellant, die is geboren [in] 1947, op [in] 2010 niet meer bevoegd was als rechter werkzaam te zijn. Appellant heeft met deze stelling en het overleggen van een vertaling van alleen het eerste lid van genoemd artikel niet aannemelijk gemaakt dat hij na [datum] feitelijk geen werkzaamheden als rechter meer kon verrichten en heeft verricht. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

IJ