ECLI:NL:CRVB:2018:1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
17/1000 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening voor zelfstandige automonteur op basis van levensvatbaarheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) door het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout. Appellant had op 21 september 2015 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud in verband met de opstart van een eigen autobedrijf. Het college heeft advies ingewonnen bij het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK), dat het bedrijf als niet levensvatbaar beoordeelde. Ondanks een tweede advies van het IMK, waarin de levensvatbaarheid opnieuw werd betwist, heeft het college de aanvraag afgewezen.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gereageerd op hun bezwaren en dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college zich terecht heeft gebaseerd op het advies van het IMK, dat uitvoerig inging op de bezwaren van appellanten. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van het IMK, zoals de beperkte concurrentiekracht en de onrealistische begroting van de appellant, valide zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het advies van het IMK en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak is bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1000 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2016, 16/7063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Sneep, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sneep. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.M.F.N. Baeten en D.G.H. Wagemakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 21 september 2015 een aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 35.900,- en bijstand voor de kosten van levensonderhoud in verband met een door appellant te starten eigen autobedrijf.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college op 22 september 2015 het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK) verzocht advies uit te brengen over de levensvatbaarheid en bijstandsbehoeftigheid in relatie tot de mogelijkheden van het Bbz 2004. Het IMK heeft op 22 oktober 2015 een adviesrapport levensvatbaarheid uitgebracht. Daarin heeft het IMK het te starten bedrijf van appellant als niet levensvatbaar beoordeeld. Vervolgens heeft het college de aanvraag bij besluit van 30 november 2015 overeenkomstig het advies van het IMK afgewezen.
1.3.
Bij besluit 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, hoewel appellanten het advies van het IMK niet met een onderbouwd advies van een andere deskundige hebben bestreden, het college naar aanleiding van het bezwaar van appellanten het IMK toch heeft gevraagd om op basis van het door appellanten overgelegde aangepaste businessplan een tweede advies uit te brengen. Op 24 maart 2016 heeft het IMK een nieuw advies uitgebracht waarin het te starten bedrijf van appellant opnieuw als niet levensvatbaar is beoordeeld. De door appellant genoemde gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen volgens het IMK geen ander oordeel over het aspect levensvatbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.3.
Appellanten hebben ook in hoger beroep aangevoerd dat zij zich op alle aangevoerde punten hebben geschikt naar het advies van het IMK. Op basis daarvan hebben zij in bezwaar een aangepast plan voorgelegd. Zij stellen zich evenals in beroep op het standpunt dat het college niet dan wel onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op de door hen aangevoerde bezwaren en aanpassingen. Als gevolg hiervan is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en niet op zorgvuldige wijze voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, is het IMK in zijn tweede advies van 24 maart 2016 uitvoerig ingegaan op de bezwaren van appellanten. Het IMK handhaaft zijn advies dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Daarvoor heeft het IMK als argumenten aangedragen dat het bedrijf onvoldoende onderscheidend vermogen heeft, dat de markt zich kenmerkt door een broos herstel in relatie tot een relatief lage marktomvang, dat het bedrijf beperkte financieringsmogelijkheden (kleine voorraad) heeft, dat sprake is van een meer dan gemiddelde concurrentiedruk en dat appellant als startende ondernemer nog naamsbekendheid moet opbouwen.
4.3.2.
Het IMK is in het tweede advies ook uitgebreid ingegaan op de door appellanten in het aangepaste plan verwerkte gewijzigde omstandigheden. Wat betreft de huisvestingskosten heeft het IMK opgemerkt dat de nieuwe locatie weliswaar een financieel voordeel oplevert in de vorm van lagere huurlasten, maar voor het overige, behoudens de capaciteit van de bedrijfsruimte annex buitenterrein, nadelig is voor de concurrentiepositie. Wat betreft de ondernemerskwaliteiten heeft het IMK opgemerkt dat het feit dat appellant bij een eventuele bedrijfsstart direct een administratiekantoor zal inschakelen, verstandig en ook noodzakelijk is, maar dat dit verder geen impact heeft op de conclusie ten aanzien van het aspect levensvatbaarheid. Dat laatste geldt ook voor de omstandigheid dat appellant in het kader
van zijn kredietbehoefte te kennen heeft gegeven dat hij € 10.000,- kan lenen bij familie. Uitgaande van een startkrediet van € 35.000,- en rekening houdend met die lening, kan appellant maximaal € 21.000,- investeren in voorraadvorming, maar de voorraad die hij daar feitelijk mee kan vormen is te klein om te spreken van een voldoende breed aanbod. De in het aangepaste plan opgenomen begroting kwalificeert het IMK ten slotte als te optimistisch, waarbij de grote omzetverschillen tussen het eerste en het aangepaste plan opvallend zijn. Op vragen daarover kon appellant het IMK niet aangeven welke uitgangspunten aan de door hem gedane aannames ten aanzien van de afzet, de 1.000 reparatie-uren op jaarbasis en de 320 uren aan herstelwerkzaamheden ten grondslag lagen. De begrote brutowinstmarge van 23% acht het IMK, gelet op de in de branche behaalde marges van 19%, niet haalbaar.
4.4.
Nu appellanten tegen het tweede advies van het IMK verder geen inhoudelijke gronden hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college het bestreden besluit daarop niet mede heeft mogen baseren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

JL