ECLI:NL:CRVB:2018:1359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
16/4519 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van zijn dienstverband als teamleider openbare ruimte. Appellant had zich op 2 september 2013 ziek gemeld met vermoeidheids- en concentratieklachten en ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. De verzekeringsarts M.J.H.M. Herpers had appellant in 2014 belastbaar geacht met beperkingen, maar in 2015 concludeerde arts J.H.L. Zijlema dat appellant weer in staat was zijn eigen werk te verrichten. Het Uwv besloot daarop dat appellant per 5 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten, onderbouwd met rapporten van andere artsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellant per 5 februari 2015 in staat was zijn eigen werk te verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.4519 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juni 2016, 15/1925 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op de nadere stukken een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als teamleider openbare ruimte. Zijn dienstverband is op 13 juni 2013 geëindigd. Op 2 september 2013 heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheids- en concentratieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft verzekeringsarts M.J.H.M. Herpers appellant op 28 juli 2014 gezien en hem belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, drie functies geselecteerd en op basis van die functies berekend dat appellant nog 61,44% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 augustus 2014 vastgesteld dat het recht op ziekengeld wordt voortgezet, omdat appellant op 1 september 2014 niet in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft arts J.H.L. Zijlema appellant op 29 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor zijn werk als teamleider openbare ruimte. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2015 ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 25 februari 2016 heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat verzekeringsarts Herpers appellant bij de EZWb, anders dan arts Zijlema en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongeschikt achtte voor zijn eigen werk. Uit de zich in het dossier bevindende stukken volgt niet dat de klachten verminderd of verdwenen zijn. Integendeel, uit de informatie van de behandelend psychiater volgt dat sprake is van een depressief syndroom zich uitend in somatoforme klachten en vermoeidheid. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt, gelet op voormeld rapport van verzekeringsarts Herpers, de daarbij behorende FML en het schrijven van de behandelend psychiater van 29 april 2015, een voldoende overtuigende onderbouwing voor de conclusie van het Uwv dat appellant per
5 februari 2015 weer in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk en daarmee voor het laten vervallen van de in de FML van 28 juli 2014 gestelde beperkingen.
2.2.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft het Uwv – onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2016 – een aanvullende motivering gegeven voor het bestreden besluit. Hierop heeft appellant bij brief van 15 april 2016 gereageerd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien, mede gelet op de overige beschikbare gegevens, de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals deze in de aanvullende motivering van 24 maart 2016 is weergegeven, voor onjuist te houden. Deze verzekeringsarts heeft de fysieke en psychische klachten van appellant bij zijn (nadere) beoordeling betrokken. Appellant heeft met zijn reactie geen nadere gegevens verstrekt op grond waarvan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel moet worden getrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op de datum in geding niet tot het verrichten van zijn eigen werk in staat was. Er was toen sprake van concentratie-, geheugen-, vermoeidheids- en tremorklachten. In verband met de tremorklachten is hij onlangs verwezen naar het Parkinson spreekuur. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van de door hem geraadpleegde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 23 juli 2016 en een rapport van de GGD Zuid Limburg van 19 december 2017 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van
8 februari 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant per 5 februari 2015 in staat kon worden geacht zijn eigen werk te verrichten. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 maart 2016, dat de behandeling van de slaapapneu voldoende was uitgerijpt en hieruit de gevoelde vermoeidheid niet meer verklaard kon worden, vindt afdoende bevestiging in de informatie van de KNO-arts van 19 juni 2015 waarin een goed effect wordt vermeld van de behandeling. Deze verzekeringsarts kan eveneens worden gevolgd in zijn overweging dat de bevindingen in het onderzoek door de verzekeringsarts Herpers niet wijzen op een dusdanige ernstige depressie dat dit basis kan vormen voor de energetische klachten.
4.3.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Eijk leidt niet tot een ander oordeel. Deze arts heeft appellant, anders dan de artsen van het Uwv, niet op een spreekuur gezien en lichamelijk of psychisch onderzocht, maar heeft zich enkel gebaseerd op door appellant verstrekte dossierinformatie. Op basis van die informatie weerspreekt hij het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de vermoeidheidsklachten van appellant onvoldoende verklaard worden door het medisch toestandsbeeld en dat het ziekteproces op de datum in geding dusdanig verbeterd was dat appellant weer voldoende belastbaar was om de maatgevende arbeid te hervatten. Dit rapport behelst een andere afweging van de beschikbare medische informatie die niet uit die informatie voortvloeit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 februari 2017 in reactie op de ingezonden informatie over de psychische behandeling overwogen dat in die informatie factoren worden geschetst die basis zijn voor de depressieve ontwikkeling bij appellant, waarbij wordt vermeld dat sprake is van een depressieve stoornis, matig in ernst. Deze verzekeringsarts heeft de klachten van vermoeidheid gerelateerd aan de kenmerkende aspecten van de maatgevende arbeid, die niet zwaar energetisch belastend is. Het rapport van verzekeringsarts Van der Eijk behelst geen andere medische informatie die grondslag biedt voor een andersluidend oordeel over de belastbaarheid van appellant per datum in geding. Aan het rapport van de GGD Zuid Limburg van 19 december 2017 kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien, reeds omdat dat rapport ruim twee jaar na de datum in geding is opgesteld. Volgens appellant moet daarover nog onderzoek plaatsvinden en de uitkomst daarvan is dus nog onbekend.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden. Gelet hierop is er geen reden voor het toekennen van schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
IvR