In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een Wajong-uitkering ontving. Het verzoek volgde op een hoger beroep dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, waardoor verzoeker recht had op nabetaling van zijn Wajong-uitkering vanaf 17 augustus 2015.
Verzoeker deed op 25 maart 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening, maar het Uwv trok op 16 april 2018 het hoger beroep in. Verzoeker gaf op 21 april 2018 aan geen behoefte meer te hebben aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek, maar vroeg wel om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt voor het verzoek om voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 23 april 2018 zijn partijen niet verschenen.
De voorzieningenrechter overwoog dat voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening vereist is dat er tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Aangezien het Uwv het hoger beroep had ingetrokken, was niet langer voldaan aan dit vereiste. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, omdat de gevraagde voorlopige voorziening betrekking had op een afgesloten periode in het verleden.