ECLI:NL:CRVB:2018:1347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
18/1653 WAJONG-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een Wajong-uitkering ontving. Het verzoek volgde op een hoger beroep dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, waardoor verzoeker recht had op nabetaling van zijn Wajong-uitkering vanaf 17 augustus 2015.

Verzoeker deed op 25 maart 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening, maar het Uwv trok op 16 april 2018 het hoger beroep in. Verzoeker gaf op 21 april 2018 aan geen behoefte meer te hebben aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek, maar vroeg wel om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt voor het verzoek om voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 23 april 2018 zijn partijen niet verschenen.

De voorzieningenrechter overwoog dat voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening vereist is dat er tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Aangezien het Uwv het hoger beroep had ingetrokken, was niet langer voldaan aan dit vereiste. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, omdat de gevraagde voorlopige voorziening betrekking had op een afgesloten periode in het verleden.

Uitspraak

18/1653 WAJONG-VV
Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft op 20 maart 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2018, 17/1101 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft op 25 maart 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Bij brief van 16 april 2018 heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken.
Bij brief van 21 april 2018 heeft verzoeker te kennen gegeven geen behoefte meer te hebben aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek. Hij heeft de Raad verzocht te beslissen over vergoeding van de voor het verzoek om een voorlopige voorziening gemaakte kosten.
Op de zitting, die bepaald was op 23 april 2018, zijn partijen niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft de uitkering van verzoeker op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) met ingang van
17 augustus 2015 stopgezet. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv verzoeker met ingang van 3 oktober 2016 weer in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen de ingangsdatum van de uitkering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van
28 oktober 2016 herroepen voor zover daarbij de uitkering van verzoeker met ingang van
17 augustus 2015 is beëindigd, bepaald dat verzoeker met ingang van 17 augustus 2015 recht heeft op (nabetaling van) Wajong-uitkering en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3. Nadat het Uwv hoger beroep op nader aan te voeren gronden had ingesteld, heeft verzoeker als voorlopige voorziening een voorschot gevraagd – zo begrijpt de Raad zijn verzoek – op de uitkering over de periode van 17 augustus 2015 tot 3 oktober 2016.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:81 van de Awb, voor zover hier van belang, is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit). Nu het Uwv het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, is niet (langer) aan dit vereiste voldaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. In aanmerking nemend dat de gevraagde voorlopige voorziening zag op een afgesloten periode in het verleden, is geen sprake geweest van kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb waarin het griffierecht moet worden terugbetaald. Er is evenmin aanleiding voor een veroordeling van het Uwv om het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.A. Traousis

UM