In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1 april 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode gegrond verklaard, maar appellant betwist dat hij over voldoende vermogen beschikte om geen recht op bijstand te hebben. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 26 maart 2009 tot en met 29 april 2009 en van 14 mei 2011 tot en met 25 april 2013 over voertuigen beschikte die tot zijn vermogen gerekend moeten worden. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant in deze perioden geen recht op bijstand had. Echter, de intrekking van de bijstand over andere perioden is niet voldoende onderbouwd, waardoor de Raad het bestreden besluit vernietigt en het college opdraagt om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.