Uitspraak
16.326 WIA
OVERWEGINGEN
BESLISSING
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die zich op 17 november 2010 ziek meldde met psychische klachten. Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerker en kreeg in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanwege 100% arbeidsongeschiktheid. In 2014 stelde het Uwv de einddatum van deze uitkering vast op 14 augustus 2014, waarna appellante in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv voerde een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante niet langer voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante maakte bezwaar tegen de beëindiging van haar uitkering, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit correct had beoordeeld. De verzekeringsarts had alle relevante informatie in zijn beoordeling betrokken en had overtuigend gemotiveerd waarom appellante niet meer als volledig arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de FML van 7 augustus 2014 een reële weergave van de beperkingen van appellante bood. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.