ECLI:NL:CRVB:2018:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
16/1988 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WAZ-uitkering en berekening WAO-dagloon

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om zijn WAZ-uitkering te ontzeggen ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 april 2018 uitspraak gedaan. Appellant, die sinds 2002 als zelfstandige werkzaam is, heeft in 2004 een WAO-uitkering aangevraagd, die in 2014 werd herzien. Het Uwv heeft de hoogte van de WAO-uitkering vastgesteld op € 1.279,72 per maand, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant was van mening dat zijn inkomsten als zelfstandige ten onrechte niet zijn meegeteld bij de berekening van zijn WAO-dagloon. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat alleen verzekerde arbeid als werknemer relevant is voor de WAO-berekening. Appellant heeft ook een WAZ-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de gronden van appellant geen aanleiding geven om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de berekening van de WAO-uitkering en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

16.1988 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2015, 15/1018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 november 2002 werkzaamheden verricht voor zijn eigen bedrijf [bedrijf] . Daarnaast heeft appellant van 19 augustus 2002 tot en met
16 februari 2003 werkzaamheden verricht als machinebediende via [BV 1] en van 3 maart 2003 tot en met 10 augustus 2003 via [BV 2] Appellant is voor zijn werkzaamheden als machinebediende via [BV 2] op
5 augustus 2003 uitgevallen wegens gezondheidsklachten. In 2004 heeft appellant wegens gezondheidsklachten tevens zijn werkzaamheden als zelfstandige beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 22 juli 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het dagloon is berekend en vastgesteld op € 83,04. Tegen deze berekening heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. De mate van arbeidsongeschiktheid is sindsdien diverse malen gewijzigd.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij per 23 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege toegenomen klachten heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2014 de WAO-uitkering van appellant herzien en met ingang van 1 maart 2014 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij dit besluit is te kennen gegeven dat de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2014 wordt verhoogd naar € 1.279,72 bruto per maand.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2014 omdat hij het niet eens is met de hoogte van de WAO-uitkering. Hij heeft aangevoerd dat zijn inkomsten als zelfstandige ten onrechte niet zijn meegeteld. Bij besluit van 22 januari 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2015 ten grondslag gelegd.
1.5.
In verband met de uitval voor zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft appellant eind 2015 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het Uwv appellant een WAZ-uitkering ontzegd, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van
2 januari 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant per einde wachttijd, 22 juli 2004, ten minste zijn in het kader van de WAZ bepaalde maatmaninkomen voorafgaande aan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid heeft kunnen verdienen. Omdat geen sprake is van inkomensverlies, heeft appellant geen recht op een WAZ-uitkering per 22 juli 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering juist heeft vastgesteld op € 1.279,72 per maand. Vastgesteld wordt dat het percentage van arbeidsongeschiktheid 80-100% bedraagt en dat hierbij een uitkeringspercentage van 75% hoort. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om de dagloonberekening van € 83,04 per 22 juli 2004 voor onjuist te houden. De rechtbank gaat voorbij aan appellants stelling dat hij voordat hij ziek was een jaarinkomen had van ongeveer € 38.000,- en nu een WAO-uitkering ontvangt die minder dan de helft bedraagt. Onvoldoende duidelijk is op welke wijze appellant met deze stelling de berekening van zijn WAO-uitkering wil aanvechten. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat zijn inkomsten als zelfstandige mee moeten worden genomen bij de berekening van de hoogte van zijn WAO-uitkering, overweegt de rechtbank dat alleen verzekerde arbeid als werknemer relevant is bij de vaststelling van de hoogte van de
WAO-uitkering. De mogelijkheid voor appellant om alsnog een WAZ-uitkering aan te vragen staat los van de thans aan de orde zijnde procedure met betrekking tot de hoogte van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv bij de berekening van de hoogte van de uitkering de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd, wat heeft geresulteerd in een WAO-uitkering van € 1.279,72 per maand.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een
WAZ-uitkering omdat hij inkomsten uit onderneming heeft gehad. Omdat het Uwv zijn verzoek tot twee keer toe zonder het inzien van stukken heeft afgewezen en appellant van het kastje naar de muur werd gestuurd, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft ter aanvulling van zijn hogerberoepschrift zijn eerder naar voren gebrachte bezwaren in de bezwaar- en beroepsprocedure ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daartoe aangevoerd dat de hogerberoepsgronden geen aanknopingspunt bieden om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Appellant heeft het hoger beroep slechts ingesteld omdat hij over de behandeling van de WAZ-aanvraag niets hoorde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat het bij de berekening van de WAO-uitkering per 1 maart 2014 door het Uwv gehanteerde dagloon.
4.2.
De gronden van appellant zien uitsluitend op zijn werkzaamheden als zelfstandige en de beoordeling van zijn WAZ-aanvraag door het Uwv. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld kunnen inkomsten als zelfstandige niet worden betrokken in de berekening van het WAO-dagloon, omdat deze inkomsten niet voor de WAO verzekerd zijn. De stellingen van appellant over zijn inkomsten als zelfstandige en aanspraken op een WAZ-uitkering kunnen in deze procedure dan ook geen rol spelen. Ten overvloede wordt erop gewezen dat het Uwv bij besluit van 26 juli 2016 (zie 1.5) op de WAZ-aanvraag inhoudelijk heeft beslist en bij besluit van 2 januari 2017 het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van deze aanvraag ongegrond heeft verklaard. Ter zitting is gebleken dat appellant tegen dit besluit geen beroep heeft ingesteld. Daarmee is dit besluit in rechte komen vast te staan.
4.3.
Gezien het voorgaande wordt in wat door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS