In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om zijn WAZ-uitkering te ontzeggen ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 april 2018 uitspraak gedaan. Appellant, die sinds 2002 als zelfstandige werkzaam is, heeft in 2004 een WAO-uitkering aangevraagd, die in 2014 werd herzien. Het Uwv heeft de hoogte van de WAO-uitkering vastgesteld op € 1.279,72 per maand, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant was van mening dat zijn inkomsten als zelfstandige ten onrechte niet zijn meegeteld bij de berekening van zijn WAO-dagloon. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat alleen verzekerde arbeid als werknemer relevant is voor de WAO-berekening. Appellant heeft ook een WAZ-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de gronden van appellant geen aanleiding geven om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de berekening van de WAO-uitkering en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.