ECLI:NL:CRVB:2018:1324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
16/4130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en vaststelling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die werkzaam was als assistent begeleider van verstandelijk gehandicapten, heeft zich in 2013 ziek gemeld vanwege een burn-out en andere lichamelijke klachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in 2015, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar WIA-aanvraag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast op basis van nieuwe medische informatie, maar heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen te erkennen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en de medische rapporten van haar behandelaars en deskundigen in overweging genomen. De Raad concludeert dat de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende recht doet aan de beperkingen van appellante en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, medisch passend zijn.

De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering ontbeert, maar dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.034,97 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 mei 2018.

Uitspraak

16.4130 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 mei 2016, 15/4029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Partijen hebben reacties ingezonden op deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als assistent begeleider van verstandelijk gehandicapten voor 20,77 uur per week en met onregelmatige werktijden. Op 27 mei 2013 heeft appellante zich ziek gemeld wegens een burn-out, naast lichamelijke klachten als gevolg van een hartritmestoornis en een hypermobiliteitsyndroom (HMS). Op 25 februari 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 1 april 2015 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van
20 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 mei 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is.
1.2.
Het tegen het besluit van 20 april 2015 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
8 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de FML de verzekeringsgeneeskundige bevindingen niet juist weergeeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellante in beroep overgelegde medische expertise van
R.A. Hollander, verzekeringsarts, van 1 maart 2016 geen concrete aanknopingspunten bevat om appellante op de datum in geding, 25 mei 2015, op medische gronden meer beperkt te achten dan het Uwv heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 maart 2016 voldoende overtuigend gemotiveerd dat het rapport van Hollander niet afdoet aan de juistheid van de FML. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien het verzoek van appellante ter zitting om een deskundige in te schakelen, in te willigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft vastgesteld. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar door haar in hoger beroep overgelegde medische informatie van dermatoloog A.W. Venema van 30 maart 2016 en een rapport van verzekeringsarts Hollander van 17 oktober 2017.
3.2.
Op grond van de in hoger beroep ingezonden informatie van dermatoloog Venema heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 december 2017 de FML aangepast op het onderdeel 3.4.1 Huidcontact. Langdurig contact met nikkel, geurstoffen, cosmetica en zeep/shampoo moet vermeden worden. Voor het aanpassen van andere onderdelen van de FML, zoals door verzekeringsarts Hollander is gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 januari 2018 vanwege deze aanscherping een van de geselecteerde functies laten vervallen. Er resteren voldoende functies om de schatting te kunnen dragen. Wel is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 30,41%.
3.3.
Appellante heeft in een reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder verwijzing naar een reactie van verzekeringsarts Hollander van 5 maart 2018 haar standpunt gehandhaafd. Hollander blijft van mening dat met de klachten van appellante als gevolg van CARA en HMS ten onrechte onvoldoende rekening gehouden is in de FML van 27 december 2017 op de aspecten beschermende middelen, stof, rook, gassen en dampen, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken tijden het werk, frequent buigen tijdens het werk, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, lopen en staan tijdens het werk. Voorts dient een verdergaande urenbeperking te worden opgenomen. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
27 december 2017 aangepaste FML voldoende recht wordt gedaan aan de beperkingen van appellante, met name als gevolg van CARA en HMS. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Hollander en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv beschikken over dezelfde medische gegevens maar verschillen van mening over de beperkingen van appellante per 25 mei 2015 ten gevolge van haar aandoeningen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 december 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om de FML verder aan te passen op de in rechtsoverweging 3.3 genoemde aspecten. Doorslaggevend is dat voor de door verzekeringsarts Hollander bepleite beperkingen, die veel verder strekken, geen steun kan worden gevonden in de informatie van de behandelaars van appellante. In het rapport van 27 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar er opnieuw op gewezen dat ook de revalidatiearts op invloed van aanwezige psychosociale factoren heeft gewezen en dat appellante al in 2009 silver rings gebruikte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid vermeld dat uit de gegevens van de huisarts blijkt dat appellante voor allergieën/overgevoeligheid een keer in 2012 en 2013 is behandeld. Daaraan kunnen voor de datum in geding geen extra beperkingen worden ontleend. In de informatie van de revalidatiearts van 23 februari 2016 is vermeld dat het lichamelijk redelijk met appellante ging en de behandeling werd afgerond, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die informatie terecht in de beschouwing heeft betrokken. Uit die informatie van de revalidatiearts blijkt ook dat de verwijzing naar een reumatoloog plaatsvond voor diagnostiek op HMS dan wel Ehlers-Danlos syndroom. Die informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht niet tot extra beperkingen aanleiding gegeven. In de door Hollander gegeven beschouwing en vermelde literatuur over CARA en HMS, worden evenmin aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 27 december 2017 vastgestelde belastbaarheid van appellante. Deze onderbouwing is van algemene aard en niet toegespitst op de situatie van appellante. Nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige is daarom niet nodig.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 december 2017 wordt geoordeeld dat de in hoger beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.3.
Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet voorzien van een deugdelijke motivering, omdat eerst in hoger beroep een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.282,62 in beroep en op € 702,35 in hoger beroep aan kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige overeenkomstig de door appellante overgelegde declaraties, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 46,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 5.034,97.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.034,97;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

TM