ECLI:NL:CRVB:2018:1313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17-4289 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris bij functietoewijzing binnen de krijgsmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij het ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Defensie om hem niet voor te dragen voor een functie binnen de krijgsmacht. De staatssecretaris had gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid bij de functietoewijzing, waarbij de rechterlijke toetsing terughoudend dient te zijn. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris conform de afwijkende selectieprocedure had gehandeld, zoals vastgelegd in de Aanwijzing en de Brief. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de commandant CLAS in redelijkheid had kunnen besluiten appellant niet voor te dragen, gezien het organisatiebelang dat zwaarder woog dan het persoonlijke belang van de appellant. De Raad benadrukte dat de appellant zijn belangstelling voor de functie kenbaar had kunnen maken, maar dat de belangen van de organisatie in deze situatie prevaleerden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4289 MAW

Datum uitspraak: 26 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2017, 16/9599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.I. Biharie-Pronk en mr. M. Damen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1988 aangesteld bij het ministerie van Defensie. Met ingang van
1 november 2013 is hij werkzaam bij de [onderdeel] als [functie 1] in de rang van [rang 1] . Het betreft een functie die gelabeld is als behorende bij het commando Landstrijdkrachten (CLAS).
1.2.
Op 10 maart 2016 heeft appellant zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling] , waaraan de rang van [rang 2] verbonden is. Het betreft een functie bij [onderdeel] die gelabeld is als behorende bij het commando Luchtstrijdkrachten (CLSK).
1.3.
Bij e-mailbericht van 2 juni 2016 is appellant medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de door hem geambieerde functie, omdat de Commandant CLAS hem heeft afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat in redelijkheid kon worden beslist de geambieerde functie niet toe te wijzen, nu het organisatiebelang in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de functie aan hem had moeten worden toegewezen op grond van de SG-aanwijzing A/980 (Aanwijzing), gelezen in samenhang met de brief van de directeur Arbeidsvoorwaarden van 7 maart 2016 (Brief). Ingevolge de Aanwijzing wordt tot 1 januari 2016 een afwijkende selectieprocedure gevolgd, inhoudende dat bij een vacature eerst de geschikte kandidaten afkomstig uit het operationeel commando passend bij het label van de functie in beschouwing genomen worden. Daarna kan de functie worden toegewezen aan militairen afkomstig van de andere operationele commando’s die aan de functie-eisen voldoen. Deze procedure is bij de Brief verlengd tot 1 januari 2017. De rechtbank heeft geoordeeld dat de directeur [onderdeel] bij deze vacature heeft gehandeld conform de afwijkende selectieprocedure. De geambieerde functie was gelabeld als een CLSK-functie; in eerste instantie is bezien of er geschikte militairen afkomstig uit het CLSK beschikbaar waren. Omdat die er niet waren zijn vervolgens militairen van andere operationele commando’s in beschouwing genomen. De Commandant CLAS heeft in redelijkheid kunnen besluiten appellant wegens zwaarwegende redenen van organisatiebelang niet als beschikbare kandidaat voor te dragen. Dat het organisatiebelang in dit geval het zwaarst moet wegen is toereikend onderbouwd door te wijzen op het grote tekort aan [mederkers met rang 1] binnen de verbindingsdienst, welk tekort nog toeneemt als appellant de geambieerde functie wordt toegewezen. De rechtbank acht daarbij nog van belang dat in 2017 bevorderingsruimte beschikbaar komt voor [mederkers met rang 1] binnen het CLAS. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet is belemmerd in zijn grondwettelijk recht op vrijheid van arbeidskeuze. Hij heeft zijn belangstelling voor de door hem geambieerde functie kenbaar kunnen maken. Hij is niet voorgedragen omdat de belangen van de organisatie in dit geval dienen te prevaleren.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing in ieder geval rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur; met inachtneming van artikel 28a;
c. de beschikbaarheid van de militair;
d. de uit een oogpunt van opbouw van kennis en ervaring wenselijke spreiding van de loopbaan van de militair over verschillende functies;
e. de bekwaamheid en de geschiktheid van de militair voor de functie.
4.2.
Bij het al dan niet toewijzen van een functie komt de staatssecretaris een discretionaire bevoegdheid toe. Dit brengt met zich dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn (uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520).
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het gegeven dat de minister bij een besluit een functie toe te wijzen ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van het AMAR, rekening houdt met “de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies”. Dat hier sprake is van een discretionaire bevoegdheid staat niet ter discussie. Het besluit een functie al dan niet toe te wijzen moet echter wel passen binnen de wettelijke kaders, zorgvuldig zijn voorbereid en draagkrachtig zijn gemotiveerd. Appellant is beschikbaar, bevorderbaar en geschikt. Gelet op de functietoewijzingsregels staat niets aan de toewijzing in de weg. Dat de rechtbank de motivering van de minister desondanks overneemt is niet te volgen, aldus appellant. Appellant is immers beschikbaar voor het functietoewijzingsproces, niet slechts voor een zeer beperkt aantal functies. Dat hij alleen beschikbaar is voor functies waaraan de rang [rang 1] is verbonden binnen de Verbindingsdienst bij het CLAS is reeds hierom niet houdbaar, omdat die stelling haaks staat op de vacaturetekst waarin uitdrukkelijk melding wordt gemaakt dat de functie ook is opengesteld voor [mederkers met rang 1] met een bepaalde ervaringsopbouw. Zijn functie is niet aangewezen als knelpuntfunctie. Hij had gewoon volgens de geldende regels voor de functie in aanmerking moeten worden gebracht. De functie van appellant kan dan aan een ander toegewezen worden. De stelling dat het tekort in de rang van [rang 1] zou toenemen bestrijdt appellant dan ook.
4.4.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de staatssecretaris bij de vervulling van deze vacature heeft gehandeld conform de afwijkende selectieprocedure die geldt op grond van de Aanwijzing en de Brief. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank dat de commandant CLAS in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant niet voor te dragen als beschikbare kandidaat. In het bestreden besluit is toereikend gemotiveerd dat in meerdere opzichten sprake was van een organisatiebelang dat zich tegen beschikbaarstelling verzette. Niet alleen zou het bestaande personeelstekort bij het CLAS, juist in de rang van [rang 1] , toenemen, maar ook zou het overschot aan [medewerkers met rang 2] groter worden wanneer appellant na een tijdelijke vervulling van de geambieerde functie zou terugkeren bij het CLAS. Die terugkeer zou te verwachten zijn, nu appellant er niet voor heeft gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 12a van het AMAR biedt om een verzoek te doen tot wijziging van de bestemming. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat hij zou willen terugkeren naar het CLAS. De stelling van appellant dat er bij toewijzing van de functie aan hem per saldo geen probleem is omdat de functie van appellant aan een ander toegewezen kan worden, gaat om de bovengenoemde redenen niet op. Voorts heeft de staatssecretaris heeft er niet ten onrechte op gewezen dat een bevordering tot [rang 2] op dit moment de loopbaan van appellant zou kunnen verstoren doordat het CLAS niet de garantie kan bieden dat appellant bij terugkeer na functievervulling bij de DMO een [rang 2 functie] kan worden toegewezen. Bij afweging van dit organisatiebelang tegen het persoonlijke belang van appellant heeft de staatssecretaris doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan eerstgenoemd belang. De Raad merkt hierbij nog op dat niet gebleken is
dat appellant bepaalde functies niet zou mogen uitoefenen, of zijn belangstelling voor geambieerde functies niet kenbaar zou mogen maken. Het gaat er, zoals de staatssecretaris heeft uiteengezet, met name om of het in een concrete situatie verantwoord wordt geacht bevorderingsruimte af te geven.
4.5.
Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de uitlating dat er in 2017 bevorderingsruimte ontstaat voor [mederkers met rang 1] binnen het CLAS. Deze uitlating is onwaar gebleken. Appellant heeft immers op 16 april 2017 (opnieuw) een afwijzingsbesluit ontvangen, gemotiveerd met de stelling dat is besloten geen bevorderingsruimte af te geven. De Raad volgt appellant niet in deze stelling. Ter zitting
van de Raad is namens de staatssecretaris onweersproken gesteld dat er in 2017 voor tien functies bij de verbindingsdienst bevorderingsruimte is afgegeven. Dat het functies betrof met functie-eisen waaraan appellant niet voldeed, doet niet af aan de juistheid van de desbetreffende uitlating.
4.6.
Ten slotte heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij wel degelijk in het recht op vrije keuze van arbeid, zoals neergelegd in artikel 19, derde lid, van de Grondwet wordt belemmerd. De Raad kan hem ook hierin niet volgen. De desbetreffende grondwetsbepaling biedt geen onvoorwaardelijk recht, maar kent beperkingsmogelijkheden. In de gegeven situatie kan niet gesproken worden van een ongeoorloofde beperking nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, appellant zijn belangstelling voor de geambieerde functie kenbaar heeft kunnen maken, maar hij niet is voorgedragen omdat in dit geval de belangen van het CLAS mochten prevaleren. De Raad voegt daar nog aan toe dat artikel 12a van het AMAR de mogelijkheid biedt om een verzoek tot wijziging van de bestemming te doen. Langs die weg had appellant zijn keuze voor de geambieerde functie vrij kunnen realiseren, mits hij door de selectie was gekomen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans

LO