ECLI:NL:CRVB:2018:1297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
15/592 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1995, op 25 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 7 januari 2014 vastgesteld dat appellante in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, waardoor zij geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, ondanks het bezwaar van appellante. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de verzekeringsarts haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld, met name met betrekking tot haar psychische problematiek. De Raad heeft een onafhankelijke psychiater benoemd om de situatie van appellante te onderzoeken. Deze deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts. Ondanks deze aanpassing concludeerde de Raad dat appellante nog steeds in staat is om meer dan 75% van haar maatmanloon te verdienen.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 mei 2018.

Uitspraak

15.592 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 december 2014, 14/2012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat, hoger beroep ingesteld en een psychiatrisch rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een arbeidskundig rapport ingediend en met een verzekeringsgeneeskundig rapport gereageerd op het ingezonden psychiatrisch rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 7 april 2017 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad gestuurd.
Namens appellante heeft mr. Van den Hoff bij brief van 10 mei 2017 een reactie op het deskundigenrapport gegeven.
Bij brieven van 19 juli 2017 en 3 augustus 2017 heeft het Uwv, als reactie op de bevindingen van de deskundige, rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 juli 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2017.
Desgevraagd heeft de deskundige bij brieven van 2 oktober 2017 en 12 december 2017 een reactie gegeven op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2017 en op het door die arts nader gemaakte rapport van 15 november 2017.
Daarop heeft mr. Van den Hoff bij brief van 19 februari 2018 een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1995, heeft op 25 oktober 2013 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is met werk meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen zodat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong. Bij besluit van 8 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2014, in navolging van de conclusies van de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit gebaseerd is op rapporten van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) die voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2014 zijn onderschat. Appellante heeft geen medische stukken in het geding gebracht die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt. Het feit dat aan appellante bij besluit van 27 september 2013 een zorgzwaartepakket klasse 7 is toegekend, kan op zichzelf geen aanleiding vormen om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank passen de functies, die geselecteerd zijn voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, bij de opgestelde FML van 28 april 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen en daarom de FML onjuist en onvolledig heeft vastgesteld. Er is in onvoldoende mate rekening gehouden met de psychische problematiek – met name de aandachtstekortstoornis – die het voor haar onmogelijk maakt om aan het arbeidsproces deel te nemen. In de functie van productiemedewerker afwerk (SBC-code 111172) is sprake van meervoudige/complexe opdrachten die in een dwingend tempo moeten worden verricht, wat appellante niet kan, en in de functie van tuinmedewerker (SBC-code 111010) moet geconcentreerd worden gewerkt, wat zij ook niet kan. Een jobcoach zal alleen gedurende een zekere periode begeleiding kunnen geven en de direct leidinggevenden en collega’s zullen appellante niet altijd goed kunnen begeleiden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de door haar eerder ingebrachte rapporten van haar behandelend psycholoog en op het eindrapport van Traject Werkleerbedrijf.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 en van 16 april 2015 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In haar rapport van 7 april 2017 heeft de deskundige vastgesteld dat bij appellante sprake is van een combinatie van neurobiologische stoornissen, te weten: een stoornis in het autisme spectrum, een licht verstandelijke beperking en ADHD. Voor alle drie diagnosen geldt dat de stoornis is aangeboren. Dit betekent dat op 25 januari 2012, 25 januari 2013 en op
14 februari 2014 dezelfde problematiek aan de orde was. Uitgaande van het standpunt dat een psychiater op grond van haar eigen psychiatrisch specialistische kennis en perspectief uitspraken kan doen over eventuele beperkingen met betrekking tot items van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij de psychiater deze beperkingen steeds beschouwt als voortkomend uit eventueel vastgestelde psychiatrische stoornissen, was de deskundige van oordeel dat voor appellante meer beperkingen gelden dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML van 10 december 2013. Voor het persoonlijk functioneren heeft de deskundige aanvullende beperkingen geformuleerd voor het verdelen van aandacht, herinneren, doelmatig handelen en een drietal specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid.
4.2.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 17 juli 2017 de FML aangepast voor de items: 1.2 (vasthouden van aandacht: beperkt (kan de aandacht niet langer dan een half uur richten op één informatiebron)), 1.3 (herinneren: beperkt (moet regelmatig dingen apart opschrijven als geheugensteun om de continuïteit van het handelen te waarborgen)), 1.5.1 (doelmatig handelen (taakuitvoering): beperkt (start niet tijdig activiteiten om het gestelde doel te bereiken)), 1.9.4 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid: ja, de cliënt is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen) en 1.9.8 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid: ja, de cliënt is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist). In haar rapport van
31 juli 2017 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat op grond van de aangescherpte FML voldoende passende functies zijn te vinden waardoor er geen veranderingen ontstaan in de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
4.3.
Naar aanleiding van de reactie van appellante op het rapport van de deskundige en het standpunt van appellante dat er op grond van dat rapport aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van
15 november 2017 het standpunt ingenomen dat in goed passende werkzaamheden voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Desgevraagd heeft de deskundige bij brief van
12 december 2017 te kennen gegeven zich in dat standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen vinden.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft een overtuigende motivering gegeven voor de door haar vastgestelde beperkingen voor appellante. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op de nader door de Raad aan de deskundige gestelde vragen is een adequate en goed gemotiveerde beantwoording gekomen. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport en de beantwoording van de vragen niet te volgen. Het standpunt van appellante in haar brief van 19 februari 2018 dat psychiater M. Oprea-Soepenberg blijkens haar rapport van 15 januari 2016 (lees: 15 maart 2016) van mening is dat deelname aan het reguliere arbeidsproces en de maatschappelijke druk nadelig voor appellantes herstel zijn, wordt niet gevolgd. Blijkens het rapport van de deskundige van 7 april 2017 heeft zij de beschikking gehad over het rapport van Oprea-Soepenberg en het bij haar onderzoek betrokken, maar daarin kennelijk geen aanleiding gezien om het standpunt van die psychiater te volgen.
4.5.
Uitgaande van de FML van 17 juli 2017 en de in het arbeidskundig rapport van 31 juli 2017 genoemde functies is de conclusie dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een Wajong-uitkering op de grond dat zij in staat wordt geacht om meer dan 75% van haar maatmanloon te verdienen. Nu eerst in hoger beroep de juiste medische grondslag is vastgesteld en een arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
IvR