ECLI:NL:CRVB:2018:1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
17/3586 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand op basis van scholingsverplichting voor jongere met MBO-2 diploma

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1992, ontving sinds 2 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen beëindigde de bijstand per 1 september 2015, omdat de appellant een opleiding kon volgen waarvoor hij studiefinanciering kon aanvragen. Appellant heeft echter geen studie gevolgd en heeft zich in februari 2016 opnieuw gemeld voor bijstand, die hem werd toegekend. In mei 2016 heeft het college appellant een traject aangeboden, maar de bijstand werd opnieuw beëindigd per 1 september 2016, omdat hij mogelijkheden had om onderwijs te volgen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet ingeschreven was voor een opleiding en dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW. Dit artikel stelt dat jongeren onder de 27 jaar geen recht hebben op bijstand als zij onderwijs kunnen volgen waarvoor zij aanspraak hebben op studiefinanciering. Appellant voerde aan dat zijn startkwalificatie op MBO-2 niveau voldoende was om aan het werk te gaan, maar de Raad oordeelde dat van jongeren verwacht mag worden dat zij een vervolgopleiding volgen om hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3586 PW

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2017, 16/4475 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 maart 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, ontving vanaf 2 december 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant is in het bezit van een MBO-2 diploma. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 beëindigd omdat hij per die datum een opleiding kon gaan volgen waarvoor hij studiefinanciering kon krijgen. Appellant is echter niet gaan studeren en heeft zich op 11 februari 2016 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 11 februari 2016 bijstand toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft het college aan appellant een traject aangeboden en daarbij bepaald dat de bijstand van appellant uiterlijk per 1 september 2016 wordt beëindigd omdat hij mogelijkheden heeft om onderwijs te volgen waarvoor hij aanspraak kan maken
op studiefinanciering. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en
onder c, van de PW. In een bij dit besluit behorend plan van aanpak is vermeld dat appellant praktijkwerkzaamheden gaat verrichten in het Wisselbedrijf en dat het doel van het traject is dat appellant regulier werk gaat verrichten of terugkeert naar het onderwijs zodat hij niet meer afhankelijk is van bijstand. Van appellant wordt onder meer verwacht dat hij sollicitaties verricht en dat hij zich gaat oriënteren op opleidingen waarvoor hij zich kan inschrijven voor het studiejaar 2016/2017. In mei 2016 hebben gesprekken tussen een Adviseur Toeleiding
van de gemeente Groningen en appellant plaatsgevonden over het volgen van een opleiding. Daarbij is onder meer afgesproken dat appellant gaat uitzoeken welke opleiding hij zou kunnen volgen en dat hij gaat informeren naar zijn recht op studiefinanciering voor een
MBO-3 opleiding. Appellant is op 30 mei 2016 gestart met zijn werkzaamheden op het Wisselbedrijf. Hij heeft daar een korte periode gewerkt en heeft zich vervolgens ziek gemeld voor het traject en is er verder niet meer geweest.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 27 mei 2016 bezwaar gemaakt, voor zover
daarbij de uitkering per 1 september 2016 wordt beëindigd. Bij de behandeling van zijn bezwaarschrift in september 2016 bleek dat appellant niet naar school is gegaan en geen werk heeft gevonden. Tijdens de hoorzitting op 19 september 2016 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn startkwalificatie op MBO-2 niveau voor het beroep van [beroep] voldoende is om aan het werk te gaan, maar dat hij geen baan kan vinden. Hij wil geen vervolgopleiding volgen omdat hij daarvoor geld zou moeten lenen. Appellant wil zich niet in de schulden steken omdat de opleiding kan mislukken en een afgeronde opleiding geen garantie is voor succes.
1.4.
Bij besluit van 17 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant geen recht heeft op bijstand, omdat appellant een opleiding kan volgen waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere redenen zijn waarom appellant geen vervolgopleiding zou kunnen volgen met ingang van 1 september 2016. Dat appellant een startkwalificatie op MBO-2 niveau heeft, is volgens het college onvoldoende reden om geen verdere opleiding te hoeven volgen omdat het hem al langere tijd niet is gelukt een baan te vinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich niet heeft ingeschreven voor een opleiding. Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college onder de gegeven omstandigheden terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW. Op grond van die bepaling bestaat geen recht op algemene bijstand voor degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1. in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel
2 in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het hier gaat om een intrekking van bijstand en derhalve om een belastend besluit. In dat geval ligt het op de weg van het college om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan redelijkerwijs van appellant verlangd kan worden een vervolgopleiding te volgen. Het bestreden besluit geeft volgens appellant echter blijk van een omgekeerde redenering, namelijk dat er geen redenen zijn om de scholingsverplichting niet op te leggen. Uit de wetsgeschiedenis (TK 2010-2011, 32815, nummer 3, pagina 4) blijkt volgens appellant dat het uitgangspunt van de wetgever is geweest dat als de betrokkene een startkwalificatie heeft er in principe recht bestaat op bijstand. Het college heeft dit ook neergelegd in het eigen stroomschema waarin is vermeld dat een MBO-2 opleiding doorgaans recht geeft op bijstand.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant aanvoert, is het uitgangspunt van de wetgever niet geweest dat een jongere met een startkwalificatie recht heeft op bijstand. Het uitgangspunt is juist dat jongeren niet in de bijstand thuis horen en dat zij moeten werken of leren of een combinatie van beiden (TK 2010-2011, 32815, nummer 3, pagina 6). Het door appellant genoemde stroomschema van het college is slechts een handvat voor de uitvoering van de PW, waarbij in elk concreet geval maatwerk moet worden geleverd. Dat het stroomschema vermeldt dat een MBO-2 opleiding doorgaans recht geeft op bijstand, sluit ook niet uit dat alsnog kan worden verwacht dat een betrokkene een opleiding gaat volgen. Daarbij geldt dat van een jongere die geen werk vindt, kan worden gevergd een opleiding te volgen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Gezien het feit dat appellant al enkele jaren werkloos is, bestond er voor het college voldoende reden om aan te nemen dat een vervolgopleiding zijn kansen op de arbeidsmarkt zou vergroten. Bij de invoering van de scholingsplicht is de wetgever uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jongere. Dit geldt ook bij een belastend besluit zoals dat hier het geval is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3707). Wel zal het college bij beëindiging van de bijstand moeten bezien, indien daarvoor op grond van de omstandigheden van het geval aanleiding bestaat, of zodanige belemmeringen voor de invulling van die verantwoordelijkheid bestaan dat beëindiging van de bijstand nog niet is aangewezen. Dergelijke belemmeringen doen zich hier niet voor. Met appellant is gesproken over zijn mogelijkheden om weer een opleiding te gaan volgen en appellant heeft daarbij zelf te kennen gegeven dat dit niet onmogelijk is, zij het dat hij geen lening af wil sluiten. Dit laatste is echter geen geldige reden om zich niet te hoeven aanmelden voor een opleiding. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:44, overwogen dat voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW niet van belang is of al dan niet gebruik wordt gemaakt van de aanspraak op studiefinanciering en dat, indien geen gebruik wordt gemaakt van die aanspraak, evenmin betekenis toekomt aan de redenen die daaraan ten grondslag liggen.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen met betrekking tot eerdere trajecten ten onrechte aan hem zijn tegengeworpen. De trajecten zijn volgens hem niet te vergelijken met de werkelijke situatie op de arbeidsmarkt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor een belangenafweging. Alleen in geval van zeer dringende redenen kan op grond van artikel 16 van de PW een uitzondering worden gemaakt, maar van dergelijke zeer dringende redenen is hier niet gebleken. Voorts berust het bestreden besluit niet op eerdere mislukte trajecten. Er is alleen geconstateerd dat appellant geen werk kan vinden en dat het daardoor in de rede ligt dat hij gaat proberen om door middel van verdere scholing zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Dinleyici

LO