ECLI:NL:CRVB:2018:1259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/3376 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel opgelegd aan appellant in het kader van de Participatiewet en de geschiktheid van het re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant ontving sinds 10 september 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had arbeidsverplichtingen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had appellant een maatregel opgelegd, waarbij zijn bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij geen gebruik had gemaakt van een aangeboden re-integratietraject. Appellant stelde dat het traject, genaamd 'Schone parken', niet passend was gezien zijn medische beperkingen, zoals vastgesteld in een rapportage van een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.

De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant correct had geïnformeerd over het traject en dat er voldoende ruimte was voor aanpassingen op basis van zijn medische situatie. Appellant had zich echter niet gemeld voor twee afspraken in het kader van het traject, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan zijn verplichtingen onder de PW. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om deel te nemen aan het traject. De beroepsgrond dat het traject niet passend was, werd verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen onder de Participatiewet en de verantwoordelijkheid van de appellant om gebruik te maken van aangeboden voorzieningen. De Raad concludeerde dat de maatregel van het college rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3376 PW
Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 april 2016, 15/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op appellant waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In november 2014 hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige op verzoek van het college een onderzoek uitgevoerd naar de belastbaarheid van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage richtinggevend re-integratieadvies van 13 november 2014. Volgens de verzekeringsarts moet appellant zittend werk verrichten, wat kan worden afgewisseld met lopen en staan. Tijdens lopen en staan mag hij niet te zwaar tillen of dragen. In passend werk is een urenbeperking niet van toepassing. Bij brief van 21 november 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij op grond van de medische keuring arbeidsgeschikt is voor passend werk.
1.3.
Op 21 januari 2015 heeft een Werkmatcher Jongeren (werkmatcher), werkzaam bij de gemeente [woonplaats], telefonisch contact opgenomen met appellant om aan te kondigen dat hij wordt aangemeld voor het project ‘[traject]’ (traject) van UW Reïntegratie. Tijdens het telefoongesprek heeft de werkmatcher aan appellant uitgelegd wat het traject inhoudt, namelijk het schoon houden van parken, en hem tevens gezegd dat hij aan zijn motivatie en discipline moet werken. Ook heeft de werkmatcher hem uitgelegd dat voorafgaand aan het traject een diagnostisch assessment zal plaatsvinden om te kijken of hij past binnen het traject en dat binnen het traject genoeg ruimte is om rust te nemen op het moment dat het vanwege zijn medische beperkingen niet meer gaat. Op 21 januari 2015 is appellant aangemeld voor het traject. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 21 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek bij UW Reïntegratie op 9 februari 2015 om 13.00 uur. Bij e-mailbericht van 9 februari 2015 heeft appellant zich wegens ziekte voor deze afspraak afgemeld. Desgevraagd heeft appellant per e-mailbericht van 10 februari 2015 meegedeeld dat zijn huisarts geen bewijs afgeeft voor zijn ziekte. Bij brief van 18 februari 2015 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek bij UW Reïntegratie op 9 maart 2015 om 13.00 uur. Bij
e-mailbericht van 26 februari 2015 heeft appellant de afspraak van 9 maart 2015 afgezegd wegens een andere afspraak op die datum en dat tijdstip. Desgevraagd heeft appellant bij e‑mailbericht van 6 maart 2015 meegedeeld dat hij op 9 maart een mondeling afgesproken rijlesafspraak heeft.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2015 gedurende één maand met 100% verlaagd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar geen gebruik heeft gemaakt van een aan hem aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het traject geen passende voorziening is vanwege zijn medische problematiek, zoals vastgesteld in de rapportage van 13 november 2014. Het traject veronderstelt dat hij langdurig en veel moet staan. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2451, stelt appellant dat geen sprake is van een op zijn individu en op zijn persoonlijke omstandigheden afgestemd re-integratietraject. Appellant heeft verder aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij zich heeft afgemeld voor de afspraken met UW Reïntegratie op 9 februari 2015 en 9 maart 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.2.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichting: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.4.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (Maatregelverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10 van de Maatregelverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd voor de duur van een maand.
4.5.
De beroepsgrond dat het traject voor appellant geen passende voorziening is, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij deelname aan het traject werkervaring op doet voor maximaal 32 uur per week. Hoeveel uur appellant precies gaat werken, hangt af van wat hij aankan. Het project wordt gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden van betrokkene. Er wordt gekeken welke vaardigheden appellant al heeft en welke begeleiding hij nodig heeft. Dit onderzoek duurt twee weken. Na het onderzoek werkt appellant drie maanden als medewerker parkonderhoud. Dit kan worden verlengd met drie maanden. Werkleiders begeleiden appellant bij het werk. Appellant heeft regelmatig een gesprek met een consulent van UW Reïntegratie om te kijken hoe hij zich ontwikkelt. Ter zitting bij de Raad heeft het college voorts toegelicht dat binnen het traject de mogelijke werkzaamheden breed zijn. Appellant zou, gelet op zijn medische beperkingen, bijvoorbeeld met schoonmaakwagens kunnen rijden of administratief werk kunnen doen. Als gaandeweg het traject mocht blijken dat werken toch niet lukt, dan wordt verder gekeken naar andere vormen van re-integratie, zoals vrijwilligerswerk. Op grond van het vorenstaande is het traject als een op appellant toegesneden voorziening aan te merken, waarbij, anders dan appellant meent, in voldoende mate rekening wordt gehouden met de onder 1.1 vermelde medische beperkingen. Het beroep op de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2451, slaagt derhalve niet. Appellant was dus verplicht gebruik te maken van het traject.
4.6.
Vaststaat dat appellant twee keer niet is verschenen op een uitnodiging voor een gesprek in het kader van het traject. Daarmee heeft appellant geen gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zodat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW.
4.7.
Gelet op het vijfde lid van artikel 18 van de PW, in combinatie met artikel 10 van de Maatregelverordening, was het college gehouden om de bijstand te verlagen met 100% voor de duur van een maand. Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW, in combinatie met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.8.
De beroepsgrond dat appellant geen verwijt treft omdat hij op 9 februari 2015 ziek was en op 9 maart 2015 een autorijles had, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de opgegeven redenen geen aanleiding geven voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij vanwege ziekte niet in staat was om op 9 februari 2015 te verschijnen. Uit de overgelegde gedingstukken blijkt voorts niet dat de op 9 maart 2015 geplande autorijles niet (zonder extra kosten) kon worden verzet of afgezegd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Dinleyici

JL