ECLI:NL:CRVB:2018:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
16/3899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 4 april 2012 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had op 22 december 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv gehandhaafd na bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij de medische beoordeling van de verzekeringsarts als juist beschouwde. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was, met name ten aanzien van het tillen en buigen. Hij stelde dat zijn rugklachten zwaardere beperkingen vereisten dan in de FML waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat er zorgvuldig onderzoek was verricht en dat de beperkingen adequaat waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.3899 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2016, 14/6896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als gastheer/kelner gedurende 28 uur per week in een restaurant. Hij heeft zich op 4 april 2012 met rug- en psychische klachten ziek gemeld. Appellant is verder bekend met verslavingsproblematiek.
1.2.
Op 22 december 2013 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en vastgesteld dat bij appellant beperkingen bestaan als gevolg van chronische lage rugklachten. Er zijn geen aanwijzingen voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De psychische klachten zullen opklaren bij passend werk; appellant is wel aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Vanwege diverse behandelingen is een urenbeperking aangewezen. De beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2014. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk van gastheer/kelner, maar wel voor andere door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 2 april 2014 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 februari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Aan dit besluit liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen op de hoorzitting, aanvullend medisch onderzoek en de tijdens de bezwaarprocedure overlegde medische gegevens, geconcludeerd dat de FML op het frequent buigen, het zitten en het zitten tijdens het werk aanscherping behoeft. Met de aangescherpte FML van 28 augustus 2014 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep een functie laten vervallen. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem en op basis van een deels gewijzigde functieselectie, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang in hoger beroep, heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening heeft gehouden met de rugklachten van appellant. Naast de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen ten aanzien van trilbelasting, tillen en dragen, frequent zware lasten hanteren, staan tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn, en een tijdelijke urenbeperking van vier uur, gedurende twintig uur per week, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen vastgesteld op het gebied van frequent buigen en zitten en zitten tijdens het werk. Appellant heeft geen informatie ingezonden die doet twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die in verband met voornoemde klachten zijn vastgesteld. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is toegelicht dat de belasting van de rug in de geselecteerde functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. Daartoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de stukken blijkt niet dat appellant zo beperkt is in zijn kennis van de Nederlandse taal dat dit zijn functioneren beperkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep grotendeels herhaald aangevoerd dat de FML van
28 augustus 2014 gelet op zijn rugklachten op twee punten niet juist is, namelijk ten aanzien van item 4.14 “tillen/dragen” en ten aanzien van 4.10 “het buigen”. Met betrekking tot het tillen en dragen is appellant in zijn werk van kelner/gastheer juist uitgevallen vanwege het tillen van minder gewicht dan waarvoor hij in de FML beperkt wordt geacht. Appellant kan niet tot 5 kilo, incidenteel tot 10 kilo, tillen en dragen. Nu ook de neuroloog heeft vastgesteld dat bij hem sprake is van een forse lumbago, dient een zwaardere beperking te worden vastgesteld voor item 4.14 “tillen/buigen”. Voorts is ten onrechte de normaalwaarde gehanteerd bij het item 4.10 “het buigen”. Gelet op de verklaring van de neuroloog, kan appellant niet bukken noch kan hij werk verrichten waarbij hij frequent moet bukken (item 4.11). Daarom dienen hierop zwaardere beperkingen te worden vastgesteld. Gelet op zijn klachten zijn de voor hem geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Er is een zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht waarbij informatie van de behandelend sector is betrokken, heeft anamnese met dagverhaal afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken en een aanvullend medisch onderzoek verricht waarbij de medische informatie verkregen in bezwaar is betrokken en gewogen.
4.2.
Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij onderzoek uitdrukkelijk ingegaan op de rug- en psychische klachten waarbij de informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van 18 juli 2013 van de neuroloog, is betrokken. Bij het aanvullend medisch onderzoek heeft deze arts gemotiveerd toegelicht dat gelet op de matige functiebeperking van de lumbale wervelkolom, er aanleiding is om de FML aan te scherpen voor het frequent buigen en het zitten en zitten tijdens het werk. Gelet op het chronisch aspecifieke karakter van de rugklachten kan de al vastgestelde beperking voor “het tillen” gehandhaafd blijven. Dat appellant forse pijnklachten heeft, is betrokken door de verzekeringsartsen en betekent niet dat de vastgestelde beperkingen onjuist zijn. In dat licht wordt opgemerkt dat de door appellant ervaren klachten niet leidend zijn bij het vaststellen van de beperkingen in het kader van de Wet WIA. Geconcludeerd wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 augustus 2014 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de rugklachten van appellant een aspecifiek karakter hebben en dat bij aanvullend onderzoek slechts geringe afwijkingen naar voren zijn gekomen. Appellant heeft daartegen noch bij de rechtbank noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd op grond waarvan aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 28 augustus 2014.
4.3.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd voor appellant.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

UM