In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante. Appellante, die als logistiek medewerkster werkte, had zich op 4 september 2014 ziek gemeld met heup-, rug- en hoofdpijnklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 18 augustus 2015, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij met ingang van 18 oktober 2015 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 7 december 2015 gehandhaafd.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 maart 2018 heeft appellante aanvullende medische informatie overgelegd, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de beperkingen van appellante anders te waarderen dan door het Uwv gedaan. De Raad concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.