ECLI:NL:CRVB:2018:1227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
16/4777 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld voor een verzekerde zonder werkgever na een ziekmelding en de geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die ziekengeld aanvroeg na een ziekmelding in verband met rug-, hand- en bekkenklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als autokeurmeester werkte, werd per 9 september 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2015, werd vastgesteld dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de stopzetting van zijn ziekengeld. De appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald en een brief van zijn reumatoloog overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsarts voldoende medische informatie had om zijn oordeel te baseren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant in staat was de voorgehouden functies te vervullen, ondanks de door hem aangevoerde beperkingen. De Raad heeft ook de argumenten van de appellant over de noodzaak van rustmomenten en de geschiktheid van de functies in medisch opzicht beoordeeld. Uiteindelijk heeft de Raad besloten dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4777 ZW, 16/4785 ZW

Datum uitspraak: 25 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juni 2016, 15/9632 en 15/9636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autokeurmeester voor twintig uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding met ingang van 10 juni 2014 in verband met rug-,
hand- en bekkenklachten heeft het Uwv appellant per 9 september 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99,5% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Vervolgens heeft appellant zich met ingang van 24 augustus 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten aan de rechterschouder en de rechterenkel. De overige klachten zijn ongewijzigd gebleven. Een arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 8 september 2015 toegenomen beperkingen aangenomen aan de rechterschouder en krachtfuncties met hand en arm. Voor het overige is de FML van 23 april 2015 ongewijzigd van toepassing geacht. Bij besluit van 9 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
24 augustus 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij zijn eigen werk (geduide functies) kon doen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2015, die informatie van de behandelend reumatoloog C. van Vliet van 22 september 2015 heeft meegewogen en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt eveneens het onder 1.4 vermelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische informatie ter beschikking had om zijn oordeel op te baseren, met inbegrip van informatie van de reumatoloog. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 maart 2016 toegelicht op grond waarvan in de in beroep overgelegde informatie van onder meer de reumatoloog van
12 januari 2016 en van de fysiotherapeut van 13 januari 2016 geen aanknopingspunten gevonden worden om het ingenomen standpunt te herzien. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat sprake is van verdergaande beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellant in staat geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van het bezwaar en beroep gehandhaafd. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van de reumatoloog van 19 december 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De hoger beroepsgronden zijn een herhaling van de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Wat betreft de in hoger beroep overgelegde brief van de reumatoloog van
19 december 2016 wordt overwogen dat deze informatie een herhaling vormt van diens in het dossier reeds aanwezige brieven van 24 juli 2014 en van 22 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 november 2015 en
31 maart 2016 toegelicht op grond waarvan die informatie geen reden geeft om meer beperkingen in de FML aan te nemen. Zo is appellant aangewezen geacht voor schoudersparend werk en zijn beperkingen aangenomen voor krachtfuncties met hand en arm, het langdurig in gedwongen houding staan, alsmede voor hoog frequente en extreme hand/armbewegingen. Verder moeten trillingen vermeden worden. Wat betreft de door appellant genoemde noodzaak voor het inbouwen van voldoende rustmomenten wordt overwogen dat de verzekeringsarts in het rapport van 20 april 2015 heeft toegelicht dat een lichte energetische beperking aangewezen is. Daartoe heeft de verzekeringsarts overwogen dat de stelling van appellant dat sprake is van een energetische beperking reeds bij lichte inspanning weliswaar niet helemaal te objectiveren is, maar dat de uitleg van de reumatoloog aannemelijk is, namelijk dat na spieractiviteit bij een persoon die lijdt aan artrose energie moet worden her‑opgeladen. Om die reden heeft de verzekeringsarts appellant licht beperkt geacht voor de duurbelasting per dag en week en voorts in de FML vastgelegd dat avond- en nachtdiensten en onregelmatige diensten vermeden moeten worden. De omstandigheid dat de reumatoloog in het rapport van 12 januari 2016 te kennen geeft dat sprake moet zijn van voldoende rustmomenten leidt dan ook niet tot de conclusie dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ