In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als (archief)medewerker DIV werkte, had zich op 21 april 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 8 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was verricht.
De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn ernstige en chronische medische problemen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde niet wezenlijk verschilden van die in beroep. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad merkte op dat de appellant geen nieuwe medische stukken had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant per 8 mei 2015 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.