ECLI:NL:CRVB:2018:1206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
17/6279 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding en de bevoegdheid van de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, was ontslagen op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege verstoorde arbeidsverhoudingen. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de minister veroordeeld tot het betalen van een ontslagvergoeding. De Raad oordeelde echter dat ten tijde van het ontslagbesluit geen sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van de minister kon worden verlangd. De Raad concludeerde dat de minister te vroeg had geconcludeerd dat er geen mogelijkheden meer waren voor samenwerking en dat er nog aanpassingen mogelijk waren om de situatie te verbeteren. Daarom werd het ontslagbesluit van 24 augustus 2016 herroepen en werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden rondom ontslag en de rol van de werkgever in het proces.

Uitspraak

17.6279 AW

Datum uitspraak: 19 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 augustus 2017, 17/631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.E. Wieringa, D. Kolman, drs. R.B. van den Berg-Hoppenbrouwers en
J.M. Venema-Kooij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 2012 werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de functie van [functie A] bij het [onderdeel] ([onderdeel]), cluster [cluster], salarisschaal 9.
1.2.
Met appellant zijn in 2013 en 2014 functioneringsgesprekken gevoerd. In 2013 werd zijn functioneren als ‘goed’ beoordeeld. Uit het verslag van de gesprekken in 2014 blijkt dat appellant zich door de introductie van het Nieuwe Werken bij het [onderdeel] sinds 17 maart 2014 minder flexibel opstelt en moeite heeft met het vinden van een prikkelarme werkplek, daardoor uitwijkt naar andere etages, wat wordt ervaren als afzondering die niet ten goede komt aan de samenwerking binnen het team. Afgesproken is onder meer dat de teamcoördinator in 2015 een sessie gaat faciliteren om de samenwerking te verbeteren.
1.3.
Tijdens een gesprek op 14 september 2015 naar aanleiding van de afwijzing van appellant voor de functie van [functie B], salarisschaal 10, is het functioneren van appellant met hem besproken. De teamcoördinator [cluster], VdK (leidinggevende), heeft te kennen gegeven dat zijn functioneren op dat moment niet voldoende was, onder meer omdat het lastig is om ad hoc werkzaamheden bij hem neer te leggen. Verder is appellant ingezet om te werken volgens de scrum-methode, welke werkwijze een beroep doet op snelheid van handelen en niet te gedetailleerd werken. Voorts zijn er aanmerkingen op zijn sociaal functioneren. In verband met zijn autisme spectrum stoornis (ASS) is appellant gespecialiseerde coaching aangeboden, die zich primair richt op het verbeteren van het (sociaal) functioneren en ten doel heeft de arbeidsverhoudingen te normaliseren, waarbij ook de leidinggevende begeleiding en advies zal krijgen.
1.4.
Bij brief van 13 november 2015 heeft [naam bureau]. ([bureau]), een bureau met kennis van en ervaring met autisme, de minister het voorstel gedaan voor twee coachingstrajecten van drie maanden, één voor appellant en één voor de leidinggevende. Op 17 december 2015 en 5 februari 2016 hebben in het kader van die coaching gesprekken tussen de coach, appellant en de leidinggevende plaatsgevonden.
1.5.
Bij e-mailbericht van 22 februari 2016 heeft de leidinggevende aan het hoofd [cluster], R (hoofd [cluster]), de coach en het hoofd HRM gemeld dat zij op 19 februari 2016 een aanvaring met appellant heeft gehad. In het gezamenlijke coachingsgesprek van 23 februari 2016 is geconcludeerd dat de gesprekken onvoldoende leiden tot vooruitgang. Op 18 maart 2016 is afgesproken dat het coachingstraject zal worden voortgezet. In een gesprek op 23 april 2016 heeft het hoofd [cluster] appellant meegedeeld dat er ondanks de inspanningen geen verbetering in zijn functioneren wordt waargenomen. Hierdoor is er voor het [onderdeel] geen basis meer voor een vruchtbare samenwerking in de toekomst en zal een ontslagprocedure worden gestart.
1.6.
Op 12 mei 2016 heeft [bureau] een rapport uitgebracht. Geconcludeerd is dat de arbeidsrelatie tussen de leidinggevende en appellant zodanig is verstoord dat een respectvolle samenwerking niet mogelijk is. De verstoorde arbeidsrelatie is waarschijnlijk ontstaan uit het verschil in verwachtingen aan beide kanten. Wellicht is mediation een optie om te komen tot een respectvolle samenwerking. Voor appellant is het vanwege zijn autisme praktisch niet mogelijk zijn gedrag en werkwijze aan te passen aan de huidige eisen van het [onderdeel]. Indien het [onderdeel] appellant op een goede wijze aan het werk wil houden, is het van belang om een aantal aanpassingen te organiseren om verdere frustratie van alle partijen op de werkvloer te voorkomen, aldus [bureau].
1.7.
In de nacht van 15 op 16 juni 2016 is appellant na epileptische aanvallen opgenomen in het ziekenhuis. Sindsdien is hij arbeidsongeschikt wegens ziekte.
1.8.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, heeft de minister appellant bij besluit van 24 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit), met ingang van 1 oktober 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en aan hem op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR een uitkering toegekend. Hieraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. Omdat het ontstaan en voortduren ervan aan geen van de partijen in overwegende mate kan worden toegerekend, bestaat er volgens de minister geen reden om aan appellant een hogere uitkering toe te kennen dan ten minste moet worden verstrekt volgens artikel 99, tweede lid, van het ARAR.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover daarbij is geweigerd om appellant een ontslagvergoeding toe te kennen, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het primaire besluit in zoverre herroepen, bepaald dat de minister aan appellant een ontslagvergoeding betaalt en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen tussen de leidinggevende en appellant. Nu appellant sinds de nacht van 15 op 16 juni 2016 arbeidsongeschikt was, was
een herplaatsingsonderzoek geen reële optie. De minister was daarom bevoegd appellant ontslag te verlenen. De rechtbank is voorts van oordeel dat sprake is van een overwegend aandeel van de minister in het ontstaan en voortduren van de verstoorde verhoudingen en heeft het aandeel van de minister vastgesteld naar de bandbreedte 65 tot 80%.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter beoordeling ligt voor of de minister bevoegd was appellant ontslag op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR te verlenen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake was van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 99 van het ARAR worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
3.3.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant is gediagnosticeerd met ASS en dat de minister bij het verlenen van de aanstelling daarvan op de hoogte was. Appellant heeft een aantal jaren goed gefunctioneerd. Na de invoering van het Nieuwe Werken in 2014 zijn problemen in de samenwerking ontstaan. In het gesprek van 14 september 2015 tussen appellant en de leidinggevende is het sociaal functioneren van appellant aan de orde gekomen. Daarop is appellant maar ook de leidinggevende gespecialiseerde, op ASS gerichte coaching voor de duur van drie maanden aangeboden. In het gesprek van 19 februari 2016 heeft vervolgens tussen appellant en de leidinggevende een aanvaring plaatsgevonden, die met name zag op het gevoel van de leidinggevende dat haar gezag door appellant werd ondermijnd en het gevoel van appellant dat hij door haar niet als professional werd gezien. Nog voordat de eindevaluatie van het coachingstraject beschikbaar was, heeft het hoofd [cluster] geconcludeerd dat het coachingstraject niet tot enige verbetering heeft geleid en er geen basis meer is voor een vruchtbare samenwerking in de toekomst.
3.4.
Naar het oordeel van de Raad is de minister te vroeg tot de conclusie gekomen dat hij geen heil meer zag in de verdere samenwerking. De verstoring in de arbeidsverhouding was beperkt tot de relatie tussen appellant en de leidinggevende. Niet is gebleken dat daarnaast de arbeidsverhouding met de collega’s van appellant bij het [onderdeel] zodanig verstoord was dat niet meer met appellant viel samen te werken. Daarbij komt dat de minister niet heeft onderzocht of er voor appellant binnen het ministerie en/of de rijksoverheid nog mogelijkheden waren. Weliswaar blijkt uit het rapport van [bureau] van 12 mei 2016 dat volgens de coach sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, maar de coach geeft daarnaast aan dat die verstoring ziet op de samenwerking tussen appellant en de leidinggevende en dat die er niet aan in de weg staat om aan te bevelen bepaalde aanpassingen te organiseren, zodat er nog een mogelijkheid was om resultaat te verwachten van verdere inspanningen.
3.5.
Gelet op 3.3 en 3.4 is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat ten tijde van
het ontslagbesluit geen sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van de minister kon worden verlangd. De minister was dan ook niet bevoegd appellant ontslag met toepassing van artikel 99,
eerste lid, van het ARAR te verlenen.
3.6.
Uit 3.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd behoudens de bepalingen over proceskosten en griffierecht. De Raad zal het bestreden
besluit vernietigen. Er is aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het ontslagbesluit van 24 augustus 2016 te herroepen.
4. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en op
€ 21,40 aan reiskosten, in totaal € 1.023,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 december 2016;
- herroept het besluit van 24 augustus 2016;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.023,40;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 250,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van
L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO