ECLI:NL:CRVB:2018:1205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
17/5591 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en de toepassing van artikel 90bis van het Ambtenarenreglement Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het ontslag op grond van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1 maart 1996 werkzaam bij de gemeente Rotterdam en viel op 9 oktober 2013 uit wegens ziekte. Na een arbeidsdeskundig onderzoek in 2014 werd geconcludeerd dat zijn functie niet meer passend was en er geen mogelijkheden voor re-integratie binnen de gemeente waren. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende appellant op 7 november 2016 ontslag op basis van artikel 90bis van het Ambtenarenreglement Rotterdam, omdat hij meer dan 36 maanden ongeschikt was voor zijn functie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 90bis is voldaan, en dat de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende zijn beoordeeld. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere besluiten van het Uwv, die zijn arbeidsongeschiktheid als minder dan 35% beoordeelden. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de besluitvorming van het college en dat het verzoek van appellant om schadevergoeding moet worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellant wordt verworpen.

Uitspraak

17.5591 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2017, 17/517 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.J. van der Vlist en M.O. Lanen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 maart 1996 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de
functie van [functie A] bij de afdeling [naam afdeling] bij het cluster [cluster].
1.2.
Op 9 oktober 2013 is appellant uitgevallen wegens ziekte.
1.3.
In een rapportage arbeidsdeskundig onderzoek van 19 juni 2014 is, gelet op de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen van appellant, geconcludeerd dat de eigen functie niet passend is voor appellant en ook niet passend is te maken. Er zijn geen passende mogelijkheden voor appellant binnen de gemeente Rotterdam. Appellant is in 2014 tijdelijk gedetacheerd bij de [naam onderdeel] in het kader van re-integratie. In de rapportage van
re-integratiebedrijf FourstaR van 4 augustus 2015 is in het kader van het tweede spoor geconcludeerd dat appellant is aangewezen op eenvoudige werkzaamheden in een beschermde/beschutte werkomgeving en dat op korte termijn bemiddeling naar een reguliere betaalde baan niet haalbaar is.
1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd op de grond dat zijn arbeids-ongeschiktheid per 13 oktober 2015 minder dan 35% bedraagt. Appellant is ongeschikt geacht voor zijn eigen functie en geschikt voor passende functies. De re-integratie-inspanningen van het college zijn als voldoende beschouwd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn
zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 6 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit), appellant met ingang van 7 november 2016 op grond van artikel 90bis, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 90bis, eerste lid, van het AR kan ontslag aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken.
Op grond van het tweede lid mag ontslag als bedoeld in het eerste lid slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 54.
Op grond van het derde lid betrekken burgemeester en wethouders bij het beoordelen van
de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de Wet WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in 1996 door een schotwond tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden op straat in de wijk [woonplaats] letsel heeft opgelopen. Het college heeft geen informatie kunnen terugvinden over een dergelijk voorval in diensttijd, dan wel over aanpassing van de werkzaamheden van appellant. De stelling van appellant dat het college
al over een reeks van jaren de werkzaamheden heeft aangepast aan zijn mogelijkheden als gevolg van het opgelopen letsel, vindt dan ook geen steun in de voorhanden zijnde stukken. Appellant heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat afspraken zijn gemaakt over aanpassing van zijn werkzaamheden dan wel dat zijn functie feitelijk is aangepast. Het college wordt daarom gevolgd in het standpunt dat appellant tot aan de datum van uitval, te weten
9 oktober 2013, zijn functie naar behoren en in volle omvang heeft verricht.
4.4.
De stelling van appellant dat hij, nu zijn functie naar tevredenheid van partijen enigszins is aangepast, niet ongeschikt was voor zijn functie wordt, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, niet gevolgd. Appellant was op de ontslagdatum van 7 november 2016 meer
dan 36 maanden ongeschikt voor het vervullen van zijn eigen functie.
4.5.
Vaststaat dat het college bij de besluitvorming de WIA-claimbeoordeling van
7 oktober 2015 heeft betrokken en dat door het Uwv de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende zijn beoordeeld. Er is geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 90bis van het AR is voldaan en het college bevoegd was om gebruik te maken van de in het tweede lid van dit artikel neergelegde ontslagbevoegdheid. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan op de hier gehanteerde grond.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

LO