ECLI:NL:CRVB:2018:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/7487 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding en causaal verband bij onrechtmatige besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding als gevolg van onrechtmatige besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze besluiten betroffen maatregelen die aan appellant waren opgelegd, waardoor hij tijdelijk minder bijstand ontving. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten onrechtmatig waren, maar dat er geen causaal verband was tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellant gestelde medische klachten. Appellant had aangevoerd dat hij psychische schade had geleden door het niet tijdig ontvangen van bijstand, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor dit causaal verband. Bovendien werd het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie die een inbreuk op het privéleven rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.7487 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2016, 15/2314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluiten van 23 april 2012, 24 mei 2012 en 12 november 2012 heeft het college aan appellant achtereenvolgens maatregelen van 30%, 100% en 100% opgelegd, telkens voor de duur van een maand.
1.3.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 10 juli 2012, 10 juli 2012 en 3 januari 2013 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 april 2012, 24 mei 2012 en
12 november 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Het college heeft bij besluiten van 22 januari 2013, 5 februari 2013 en 5 maart 2013 wederom aan appellant achtereenvolgens maatregelen opgelegd, telkens van 100% voor de duur van drie maanden.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het college de besluiten van 22 januari 2013,
5 februari 2013 en 5 maart 2013 ingetrokken, te kennen gegeven dat de bijstand inmiddels in zijn geheel is betaald, de kosten van bezwaar vergoed en de bezwaren tegen de ingetrokken besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij herziene beslissing op bezwaar van 29 november 2013 heeft het college de besluiten van 23 april 2012, 24 mei 2012 en 12 november 2012 eveneens ingetrokken, en aan appellant meegedeeld dat de bijstand alsnog in zijn geheel wordt betaald en de door appellant gemaakte kosten van bezwaar, alsmede wettelijke rente over de nabetaalde bijstand, worden vergoed.
1.7.
Bij brief van 2 september 2014 heeft appellant het college verzocht de door hem als gevolg van de ingetrokken maatregelbesluiten geleden schade te vergoeden.
1.8.
Bij besluit van 11 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college alsnog de verschuldigde wettelijke rente in verband met nabetaalde bijstand na het intrekken van de besluiten van 22 januari 2013,
5 februari 2013 en 5 maart 2013 aan appellant vergoed en het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voor immateriële schadevergoeding in aanmerking komt omdat hij niet heeft aangetoond dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast, dat geen causaal verband is gevonden tussen de gezondheidsproblemen van appellant en het niet tijdig uitbetalen van de bijstand en dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) evenmin slaagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Niet in geschil is dat de onder 1.2 en 1.4 genoemde besluiten onrechtmatig zijn (onrechtmatige besluiten) en dat het verzoek van appellant ziet op door hem geleden immateriële schade als gevolg van die besluiten.
4.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.3.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.4.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat appellant als gevolg van de onrechtmatige besluiten in de maand mei 2012 30% minder bijstand heeft ontvangen, hij over de maand juni 2012 en vanaf december 2012 tot in
juni 2013 geen bijstand heeft ontvangen en dat het college in juni 2013 met terugwerkende kracht alsnog de niet betaalde bijstand aan appellant heeft betaald.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door het niet betalen van bijstand psychische schade heeft geleden (stress, angst, hartkloppingen en hyperventilatie), wat kan worden beschouwd als aantasting van zijn persoon in de zin van 6:106, eerst lid, aanhef en onder b, van het BW. Appellant verwijst in dat verband naar de door hem overgelegde medische stukken, waaruit naar zijn mening het causale verband tussen de onrechtmatige besluiten en de immateriële schade is af te leiden.
4.5.2.
Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Voor vergoeding van immateriële schade is voorts onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (zie de uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067).
4.5.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het vereiste causaal verband tussen de door appellant gestelde medische klachten en het niet tijdig betalen van de bijstand niet is komen vast te staan. Uit het door appellant in bezwaar in geding gebrachte medisch journaal van
17 december 2014 blijkt weliswaar dat appellant tegenover zijn behandelaar in januari 2013 melding heeft gemaakt van het stopzetten van de bijstand, maar niet tevens dat een causaal verband is vastgesteld tussen de gemelde problemen met de bijstand en de medische klachten van appellant. Nu appellant geen verdere onderbouwing van de gestelde schade heeft gegeven, kan daaruit niet worden afgeleid dat de gevolgen voor appellant van de onrechtmatige besluiten verder gaan dan een sterk psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen.
4.5.4.
Uit 4.5.3 volgt dat de onder 4.5.1 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat als gevolg van de onrechtmatige besluiten sprake is van een ernstige, niet gerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM wegens het onthouden van inkomen om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat een dergelijke inbreuk op een fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
4.6.2.
De Raad heeft eerder overwogen dat ook een ingrijpende aantasting van een fundamenteel recht kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld (uitspraken van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159, en van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3191).
4.6.3.
Het niet verstrekken van bijstand kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (uitspraak van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00) en daarmee mogelijk ook als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Daarvan zal echter alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
4.6.4.
Terecht heeft de rechtbank overwogen, met verwijzing naar de uitspraak van
27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159, dat de feiten en omstandigheden van dit geval niet rechtvaardigen dat de niet tijdige uitbetaling van de bijstand aan appellant wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op zijn privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon als hiervoor is bedoeld. Daarbij is van belang, mede bezien in het licht van wat onder 4.5.3 is overwogen, dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een onderbreking van de bijstand die ernstige en onomkeerbare gevolgen voor appellant heeft gehad.
4.6.5.
Uit 4.6.4 volgt dat de onder 4.6.1 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.7.
Uit wat onder 4.5.4 en 4.6.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

LO