ECLI:NL:CRVB:2018:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
15/5350 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 1 december 2006 uitgevallen is wegens psychische klachten, ontving een WIA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en een deskundige, werd de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd. De deskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, concludeerde dat er geen psychiatrisch ziektebeeld meer kon worden vastgesteld en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2014 adequaat was. Appellante was het niet eens met deze conclusie en stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport blijk gaf van een zorgvuldig onderzoek en dat de FML een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De beëindiging van de WIA-uitkering per 14 maart 2015 werd terecht vastgesteld, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%.

Uitspraak

15.5350 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juni 2015, 14/5644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft H.E. Wonnink een zienswijze ingediend.
De Raad heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Op 9 november 2017 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv en appellante hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Daarop heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 30,86 uur per week, is op 1 december 2006 uitgevallen wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 10 december 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 28 november 2008, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat de bij appellante bestaande beperkingen volledig en duurzaam zijn en dat om die reden een IVA‑uitkering aan appellante had moeten worden toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen. Met deze aangescherpte FML van 5 mei 2009 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv geen functies kunnen selecteren, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog is vastgesteld op 100%. Wegens een kans op verbetering van de arbeidsbeperkingen is er geen sprake van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Daarop heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster bij besluit van
5 juni 2009 ongegrond verklaard en daarbij te kennen gegeven dat het besluit van
10 december 2008 gehandhaafd blijft, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid per
28 november 2008 wordt vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 28 november 2011 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Werkgeefster heeft het Uwv bij brief van 21 november 2013 verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en zich op het standpunt gesteld dat inmiddels sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid van appellante. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante tijdens het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. Na bestudering van de dossiergegevens, waaronder onderzoeksbevindingen van de artsen bij wie appellante onder behandeling is, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante voor haar psychische klachten adequaat is behandeld, waardoor er sprake is van een stabiele situatie. Wel zijn voor appellante beperkingen en vanuit preventief opzicht een urenbeperking vastgesteld. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een FML van 22 januari 2014. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan het verlies aan verdiencapaciteit nader is vastgesteld op 37,57%. Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat haar uitkering tot 1 maart 2016 niet verandert, maar dat zij met ingang van 19 februari 2014 voor 37% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Zowel appellante als werkgeefster hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek vastgesteld dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 22 januari 2014 in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de psychische klachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gevonden af te wijken van het primair arbeidskundig oordeel en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de eerder geselecteerde functies vast te stellen op 25,91%. Bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante en werkgeefster ongegrond verklaard. Gelet op de uitkomsten van de onderzoeken van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% vastgesteld. De hoogte van de WIA-uitkering blijft tot 1 maart 2016 ongewijzigd.
2.1.
Appellante heeft in beroep ter ondersteuning van haar gronden dat er in de FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld voor haar psychische klachten, een rapport van
28 november 2014 van verzekeringsarts E. Khoe overgelegd. Verzekeringsarts Khoe heeft, zoals blijkt uit zijn rapport, aanvullend psychologisch onderzoek laten verrichten door GZ‑psycholoog M. Buhrs en een psychiatrische expertise van M. Hassing ingewonnen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze rapporten geen aanleiding gezien de FML aan te scherpen. Wel is opgemerkt dat gelet op de vastgestelde urenbeperking van
30 uur per week, het aantal te werken uren per dag dient te worden gesteld tot zes uur. De FML is op 19 december 2014 hierop aangepast. Wegens deze aanpassing heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal functienummers laten vervallen. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,48%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd door het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2014 alsnog gegrond te verklaren, waardoor de WIA‑uitkering per 19 februari 2014 ongewijzigd wordt voortgezet en per toekomende datum 14 maart 2015 wordt beëindigd. Appellante heeft hierop te kennen gegeven dat zij zich hiermee niet kan verenigen omdat zij vindt dat haar psychische klachten nog steeds zijn onderschat.
2.3.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft zij vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard.
2.4.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig zou zijn geweest en dat de psychische klachten voldoende zijn meegewogen in de rapporten. De verzekeringsartsen zijn voldoende zorgvuldig ingegaan op het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Khoe. Het rapport van verzekeringsarts Khoe heeft niet tot het aannemen van meer beperkingen geleid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige. Voorts is haar niet gebleken dat de arbeidskundige beoordeling op een onjuiste grondslag berust.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de eerdere beroepsgronden, herhaald aangevoerd dat haar psychische klachten niet voldoende zijn meegenomen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien om prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als deskundige in hoger beroep te raadplegen. De deskundige heeft in het rapport van 9 november 2017 beschreven dat bij appellante na onderzoek geen psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld. Hij acht het aannemelijk dat hier in het verleden wel sprake van is geweest, maar dat dit in 2014 niet meer het geval is. De deskundige heeft, gelet op zijn bevindingen, geen redenen om aan te nemen dat de situatie ten tijde van de datum in geding, in relevante mate afwijkt van de situatie ten tijde van het onderzoek. Vervolgens heeft de deskundige bezien of de in de FML van 19 december 2014 neergelegde beperkingen in voldoende mate tegemoet komen aan de klachten van appellante. De deskundige heeft dit gemotiveerd onderschreven. Gelet op de afhankelijkheid die voortkomt uit haar persoonlijkheidsstructuur zijn voor appellante beperkingen vastgesteld, waardoor zij is aangewezen op een functie zonder leidinggevende aspecten en zij op iemand terug moet kunnen vallen. Ook mag er geen sprake zijn van een hectische werkomgeving. De deskundige heeft te kennen gegeven dat de FML van 14 december 2014 een juist beeld geeft van de bij appellante bestaande beperkingen.
4.2.
Appellante is van mening dat het rapport van de deskundige voldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat met de beperkingen in de FML van
19 december 2014 voor deadlines en productiepieken niet volledig tegemoet wordt gekomen aan de bij appellante bestaande problemen met aanhoudende tijdsdruk als stressverhogende factor. Wegens de bij appellante bestaande stressgerelateerde problemen zouden beperkingen aangewezen zijn voor het verdelen van aandacht en het doelmatig handelen en het handelingstempo. Hieraan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de selectie van de functies ten onrechte geen aandacht besteed. Gelet op het hoge handelingstempo zijn de functies van inpakker en medewerker tuinbouw niet geschikt voor appellante.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelend sector, alsook de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Khoe, met daarin opgenomen de rapporten van psycholoog Buhrs en psychiater Hassing, zijn door de deskundige kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot een afgewogen conclusie gekomen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het deskundigenrapport aanknopingspunten biedt om de FML van 19 december 2014 aan te scherpen. De deskundige heeft in zijn rapport uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij zich in volle omvang kan vinden in de voor appellante in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 9 december 2014 opgenomen beperkingen, met inachtneming van de bij appellante bestaande beperkingen waarbij hij uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan de afhankelijkheid die voortkomt uit de persoonlijkheidsstructuur van appellante, en dat deze FML in zijn geheel een juist beeld geeft van de beperkingen die bij appellante bestaan. Ook heeft de deskundige beschreven dat de situatie van appellante op de datum in geding niet afwijkt van de situatie ten tijde van het onderzoek. Daarom is er geen aanleiding te twijfelen aan de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van de beëindiging van de WIA‑uitkering. Evenmin is er aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML van 19 december 2014, omdat deze door de deskundige geheel wordt onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 december 2014, wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
7 januari 2015, na hernieuwde raadpleging van het CBBS, een vijftal functies geselecteerd. De signaleringen in deze functies zijn toegelicht in het rapport van 27 mei 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op basis van deze functies heeft arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,48%, wat er toe leidt dat appellante geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering. Rekening houdend met artikel 117 van de Wet WIA, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van
14 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv het recht op een WIA-uitkering terecht heeft beëindigd met ingang van 14 maart 2015. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

UM