In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die sinds 2 mei 2001 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid was aanvankelijk vastgesteld op 25 tot 35%, maar na herbeoordelingen varieerde deze tussen 25 tot 35% en 80 tot 100%. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 25 tot 35%, wat door betrokkene werd bestreden.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad heeft het deskundigenrapport van F.M. Brouwer in overweging genomen, dat concludeerde dat betrokkene op de datum in geding meer beperkt was dan eerder aangenomen. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen medische informatie is ingebracht die de conclusies van de deskundige zou kunnen aantasten.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 2325,14, inclusief griffierecht van € 478,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 april 2018.