ECLI:NL:CRVB:2018:1166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
13/4518 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die sinds 2 mei 2001 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid was aanvankelijk vastgesteld op 25 tot 35%, maar na herbeoordelingen varieerde deze tussen 25 tot 35% en 80 tot 100%. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 25 tot 35%, wat door betrokkene werd bestreden.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad heeft het deskundigenrapport van F.M. Brouwer in overweging genomen, dat concludeerde dat betrokkene op de datum in geding meer beperkt was dan eerder aangenomen. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen medische informatie is ingebracht die de conclusies van de deskundige zou kunnen aantasten.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 2325,14, inclusief griffierecht van € 478,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 april 2018.

Uitspraak

13.4518 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2013, 12/6052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. I. Baggerman-Scherpenisse.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat dit niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend en een bedrijfsarts/verzekeringsarts tot deskundige benoemd. Door de deskundige F.M. Brouwer is op 23 januari 2017 rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van de reacties van partijen op het rapport van Brouwer heeft de Raad nadere vragen aan Brouwer gesteld, welke op 18 april 2017 zijn beantwoord.
Op 5 juli 2017 heeft appellant een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarop betrokkene heeft gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 maart 2018, waar dezelfde procespartijen en vertegenwoordigers zijn verschenen als op de zitting van 14 januari 2015.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sedert 2 mei 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf die datum berekend werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Per 2 maart 2010 is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft appellant bij besluit van 13 februari 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 april 2012 weer bepaald op 25 tot 35%.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juni 2012 ten grondslag.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat appellant de proceskosten van betrokkene in beroep moet vergoeden, almede het door betrokkene betaalde griffierecht. De rechtbank heeft dat oordeel mede gebaseerd op rapporten van de klinisch neuropsycholoog T. Koene van
19 november 2012 en van neuroloog P. Verlooy van 4 december 2012, welke rapporten zijn uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure. Gelet op het standpunt van Verlooy dat betrokkene beperkingen ondervindt bij langdurig werken onder tijdsdruk, bij het werken in drukke rumoerige omgevingen en bij taken waarbij de aandacht moet worden verdeeld, is de rechtbank van oordeel dat de beperkingen van betrokkene, zoals die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2011 zijn opgenomen, door appellant zijn onderschat.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat het rapport van Verlooy is uitgebracht in het kader van een letstelschadeprocedure en geen objectieve afwijkingen beschrijft.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij is van mening in het geheel niet te kunnen werken.
3.3.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Brouwer op 23 januari 2017 gerapporteerd. Hij concludeert onder meer dat betrokkene op de datum in geding op een aantal aspecten meer beperkt was dan aangenomen in de FML van 14 december 2011 en op een enkel punt minder. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft Brouwer op 18 april 2017 een nader rapport uitgebracht, waarin hij onder meer concludeert dat betrokkene in staat is maximaal acht uur per dag en 40 uur per week te werken.
3.4.
Op 16 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, uitgaande van de rapporten van Brouwer, een nieuwe FML opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 4 juli 2017 geconcludeerd dat twee van de oorspronkelijk geselecteerde functies niet meer passend zijn, maar de overige (reserve)functies nog wel. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 36,58.
3.5.
Bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft appellant een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, inhoudende dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 14 april 2012 alsnog wordt vastgesteld op 35 tot 45%.
3.6.
Betrokkene heeft te kennen gegeven nog steeds van mening te zijn in het geheel niet te kunnen werken. Indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% is volgens hem aangewezen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Nu het besluit van 5 juli 2017 beschouwd moet worden als een besluit tot wijziging van bestreden besluit 1 wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Brouwer heeft betrokkene twee keer zelf onderzocht, kennis genomen van de uitgebreide informatie van de behandelende artsen en zijn bevindingen inzichtelijk en concludent neergelegd in zijn beide rapporten.
4.4.
In de nieuwe FML van 16 mei 2017 zijn de bevindingen van Brouwer adequaat verwerkt. Betrokkene heeft dit ook niet bestreden, doch stelt dat hij zodanige beperkingen heeft dat hij in het geheel niet kan werken. Dit standpunt kan echter, gelet op de waarde die aan het oordeel van deskundige Brouwer wordt gehecht, niet worden gevolgd. Door betrokkene is ook geen medische informatie ingebracht die de conclusies van deskundige Brouwer zou kunnen aantasten.
4.5.
Bij bestreden besluit 2 is appellant ten gunste van betrokkene teruggekomen op bestreden besluit 1. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 dan ook terecht vernietigd. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient, gelet op wat hiervoor is overwogen, ongegrond te worden verklaard.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1753,50,- wegens kosten van verleende rechtsbijstand en
€ 70,64 aan reiskosten. Ook is er aanleiding de kosten in bezwaar te vergoeden tot een bedrag van € 501,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2017 ongegrond;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2325,14;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

UM