ECLI:NL:CRVB:2018:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
16/6364 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de loopbaanpremie voor ambtenaar in substantieel bezwarende functie

In deze zaak gaat het om de hoogte van de loopbaanpremie van een ambtenaar die werkzaam was in een substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Betrokkene was van 22 november 2004 tot 1 juli 2005 herplaatsingskandidaat en bleef in die periode werkzaam in een SB-functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de periode voor de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie niet is onderbroken, wat betekent dat de loopbaanpremie niet alleen gebaseerd kan worden op de formele aanstelling, maar ook op de feitelijke situatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid had vernietigd en betrokkene een hogere loopbaanpremie had toegekend. De Raad oordeelt dat de restrictieve uitleg van de Minister niet steun vindt in de wetgeving en dat de uitleg van de rechtbank meer in lijn is met het doel van de Tijdelijke regeling. De Raad veroordeelt de Minister in de proceskosten van betrokkene en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/6364 AW
Datum uitspraak: 5 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 september 2016, 16/3350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.B. van den Elsaker hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H. Dedding een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 16/6367 AW, plaatsgevonden op
21 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A.M. Wuijts. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dedding.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en nadere vragen aan appellant voorgelegd. Namens appellant heeft drs. Wuijts bij brief van 13 juni 2017 de vragen van de Raad beantwoord.
Namens betrokkene heeft mr. Dedding een schriftelijke reactie gegeven op de brief van
13 juni 2017.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/6367 AW en
17/4882 AW e.v., plaatsgevonden op 11 januari 2018. Namens appellant zijn drs. Wuijts en
A. Rekker verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dedding. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken 16/6367 AW en 17/4882 AW e.v. wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de [Dienst] ( [Dienst] ) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (thans: Ministerie van Justitie en Veiligheid). Hij is met ingang van 1 augustus 2000 aangesteld in de als substantieel bezwarend aangemerkte functie (SB-functie) van [functie 1] en [functie 2] ( [functies 1 en 2] ) bij de [Dienstonderdeel] ( [Dienstonderdeel] ) [naam dienst onderdeel] in [vestigingsplaats] . In de periode van
22 november 2004 tot 1 juli 2005 had betrokkene de status van herplaatsingskandidaat. In deze periode was hij feitelijk werkzaam in een SB-functie. Per 1 juli 2005 is betrokkene herplaatst in de SB-functie van [functies 1 en 2] bij de [Dienstonderdeel] [vestigingsplaats] , locatie [naam dienst onderdeel] . Per
1 september 2015 is betrokkene op eigen verzoek ontslag verleend.
1.2.
Op 15 juli 2015 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om toekenning van een loopbaanpremie als bedoeld in arrangement C van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie (Stcrt. 5 juli 2012, nr. 13052; Tijdelijke regeling).
1.3.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft appellant met toepassing van de artikelen 7 en 8 van de Tijdelijke regeling betrokkene een loopbaanpremie als bedoeld in arrangement C
van 80% van de voor hem geldende jaarbezoldiging toegekend.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van
8 september 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en betrokkene alsnog de in artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling genoemde bonus van 50% toegekend en betrokkene daarmee een totale loopbaanpremie van 130% van de voor hem geldende jaarbezoldiging toegekend. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat betrokkene zowel de premie van 80% als de weigering van de bonus van 50% heeft betwist. Appellant heeft de premie van 80% gehandhaafd uitgaande van de opvatting dat met de in artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bedoelde term “indiensttreding” de formele situatie (formele aanstelling in een
SB-functie) wordt bedoeld. Aangezien betrokkene in de periode van 22 november 2004 tot
1 juli 2005 de status had van herplaatsingskandidaat, was in deze periode geen sprake van een formele aanstelling in een SB-functie. Om die reden vangt de periode voor de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling aan op 1 juli 2005. Appellant wijst wat betreft de uitleg van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling (de bonus) op de toelichting op deze bepaling in de Tijdelijke regeling. Volgens appellant is in alle bepalingen steeds bedoeld de (ononderbroken) formele diensttijd als uitgangspunt te nemen. Ook voor de bonus wordt uitgegaan van een formele aanstelling. Hangende het bezwaar is de tekst van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling aangepast. Nu die aanpassing ten nadele van betrokkene werkt, heeft appellant hem die aanpassing niet tegengeworpen en heeft hij, uitgaande van de feitelijke situatie en daarmee van een diensttijd doorgebracht in een SB-functie van ruim
vijftien jaar, aan betrokkene (alsnog) de bonus toegekend.
1.5.
Betrokkene is in beroep opgekomen tegen de handhaving van de loopbaanpremie op 80%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 8 september 2015 herroepen, aan betrokkene arrangement C van de Tijdelijke regeling toegekend, in die zin dat hij een loopbaanpremie ter hoogte van (in totaal) 150% van de voor hem geldende jaarbezoldiging ontvangt, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat het begrip “indiensttreding” in artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling meer kan omvatten dan een formele aanstelling. Nu in de toelichting op
dit artikellid is vermeld dat de opbouw van de loopbaanpremie begint bij een aaneengesloten diensttijd doorgebracht in een SB-functie, is de rechtbank, ook gelet op het doel van de Tijdelijke regeling om de uitstroom uit een SB-functie naar een niet SB-functie te stimuleren om zo vroegtijdige uitstroom uit de dienst te verminderen, van oordeel dat het begrip “indiensttreding” duidt op de feitelijke situatie. Hiervan uitgaande is van een onderbroken periode als bedoeld in de tweede zin van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling geen sprake en komt de opbouw van de loopbaanpremie (exclusief bonus) van betrokkene daarom uit op 100%.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is enkel in geschil de hoogte van de loopbaanpremie als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling.
4.2.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Tijdelijke regeling kan het bevoegd gezag met de ambtenaar die tussen de tien en twaalf dienstjaren heeft in een SB-functie loopbaanafspraken maken gericht op de overstap naar een andere functie. Hierbij kan aan
de ambtenaar - onder meer - een loopbaanpremie worden toegekend.
4.3.
De toelichting bij de Tijdelijke regeling geeft onder het kopje “Algemeen” aan dat
SB-functies op grond van artikel 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een vervroegde uittreedleeftijd (rond 60 jaar) kennen, hetgeen niet meer in lijn is met het huidige nationale beleid waarbij mensen langer doorwerken. Daarnaast kan worden gesteld dat het uitoefenen van een SB-functie een risico voor de gezondheid van de SB-medewerker betekent. Onder het kopje “Achtergrond en voorgeschiedenis” is gewezen op het onderhandelaarsakkoord CAO Rijk 2005-2006, waarin door de sociale partners is afgesproken om medewerkers in SB-functies in de gelegenheid te stellen loopbaanplannen te realiseren en functies te vervullen die voor de betrokken medewerkers aantrekkelijk zijn om gezond, bekwaam en plezierig werkzaam te blijven. Betrokkenen krijgen de reële mogelijkheid om op vrijwillige basis perspectiefvol van functie of baan te veranderen.
4.4.
Artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bepaalt dat de loopbaanpremie van de ambtenaar 8% bedraagt van de berekeningsbasis per vol dienstjaar vanaf het moment van indiensttreding in de SB-functie en ten hoogste 100% van die berekeningsbasis bedraagt. Bij een onderbroken periode geldt het moment van indiensttreding in de laatst vervulde
SB-functie. In de artikelsgewijze toelichting staat dat de opbouw van de premie 8% per vol jaar bedraagt en dat de opbouw begint bij een aaneengesloten diensttijd doorgebracht in een SB-functie.
4.5.
Betrokkene is in de periode van 22 november 2004 tot 1 juli 2005, waarin hij was aangewezen als herplaatsingskandidaat, op aanwijzing van het bevoegde gezag en onweersproken door appellant, werkzaam gebleven in een SB-functie. Met de rechtbank en anders dan appellant oordeelt de Raad dat een redelijke uitleg van de Tijdelijke regeling meebrengt dat in dat geval de periode die voor de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling bepalend is voor de hoogte van de loopbaanpremie niet is onderbroken. Voor de restrictieve uitleg van artikel 8, derde lid, van de Tijdelijke regeling, als voorgestaan door appellant, is geen steun te vinden in de bewoordingen van die bepaling, noch in de toelichting daarop. Voorts is een dergelijke restrictieve uitleg niet passend bij het doel en de achtergrond van de Tijdelijke regeling zoals genoemd in 4.3. Wat appellant in zijn brief van 13 juni 2017 heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de reeds eerder door hem ingenomen standpunten en geeft de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie en 0,5 punt voor de nadere zitting, € 501,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO