Op 18 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het hoger beroep was ingesteld naar aanleiding van een beslissing op bezwaar van het Uwv, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van 8 januari 2016 ongegrond was verklaard. In dat besluit werd betrokkene met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 83,04. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft in reactie op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en het dagloon voor het nieuwe WW-recht vastgesteld op € 114,60. Betrokkene heeft vervolgens verklaard dat hij tevreden was met de aanpassing van het dagloon en heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het Uwv had voldaan aan de opdracht van de rechtbank en er geen belang meer was bij een rechterlijk oordeel.
De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50 en heeft bepaald dat er griffierecht van € 501,- moet worden geheven. De uitspraak is gedaan door H.R. Rottier, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 april 2018.