ECLI:NL:CRVB:2018:1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
17/99 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als administratief medewerker

Op 18 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich op 2 december 2014 ziek meldde met bekkenklachten tijdens haar zwangerschap. Na een periode van uitkeringen, heeft het Uwv op 29 december 2015 vastgesteld dat appellante per 5 januari 2016 geschikt was voor haar werk als administratief medewerkster. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de klachten van appellante niet objectief waren vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat haar klachten niet voldoende geobjectiveerd waren. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had gemotiveerd en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellante op 5 januari 2016 in staat was haar eigen werk te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.99 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 november 2016, 16/4246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ertekin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 2 december 2014 ziek gemeld met bekkenklachten bij zwangerschap. Aan appellante is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend die is beëindigd per
19 januari 2015. Aansluitend heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen tot 11 mei 2015. Daarop aansluitend heeft appellante zich op
11 mei 2015 ziek gemeld met klachten aan haar linkerarm en haar rug. Zij heeft toen weer een ZW-uitkering ontvangen.
1.2.
Op 29 december 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsartsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 5 januari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2015 vastgesteld dat appellante per 5 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij alle klachten van appellante heeft beoordeeld en ook de informatie van de huisarts heeft meegewogen. Ook de uitslag van het medisch onderzoek is juist. De stukken die appellante in beroep heeft ingebracht waren al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn ook meegewogen in de beoordeling. In het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 is nader ingegaan op de medische stukken. In die medische stukken, onder andere afkomstig van een fysiotherapeut en een bekkenfysiotherapeut, wordt geen objectivering van de klachten van appellante gegeven. De rechtbank overweegt voorts, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2016, dat het eigen werk van appellante overwegend zittend werk is en dat niet gebleken is dat appellante dat niet kan doen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Niet alle behandelaars zijn geraadpleegd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de uitkomst van het medisch onderzoek juist is. De klachten van appellante zijn wel voldoende geobjectiveerd en uit alle medische stukken blijkt dat appellante zelfs niet in staat is eenvoudige huishoudelijke taken te verrichten. Appellante verwijst naar een verslag van de fysiotherapeut/bekkenfysiotherapeut R. van der Klaauw van 3 februari 2017. Ter zitting van de Raad heeft appellante naar voren gebracht dat zij nog altijd onder behandeling is om haar klachten te verminderen en dat dat tot dusver niet tot verbetering heeft geleid. Recentelijk is zij onder behandeling gekomen bij een revalidatiecentrum.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het verslag van Van der Klaauw bestudeerd en in het rapport van
12 mei 2017 geconcludeerd dat de klachten die worden genoemd bevestigen dat appellante bekkenklachten heeft maar dat er geen oorzaak voor is gevonden. De klachten van appellante vormen geen structurele belemmering voor het verrichten van administratief werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en houden in dat appellante van mening is dat zij door haar pijnklachten niet in staat is tot het verrichten van haar arbeid. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden door de Raad onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft geen aanknopingspunten om de rechtbank niet te volgen in haar conclusie dat appellante op 5 januari 2016 in staat was haar eigen werk als administratief medewerker te verrichten. In het verslag van
Van der Klaauw van 3 februari 2017 is geen medische objectivering gegeven voor haar pijnklachten. Ook in de in bezwaar en beroep ingebrachte stukken ontbreekt de noodzakelijke medische objectivering. Dat appellante thans nog onder behandeling is, maakt dit niet anders. De huidige behandeling bij het revalidatiecentrum biedt geen steun voor het standpunt van appellante dat zij op 5 februari 2016 arbeidsongeschikt was.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

OS