ECLI:NL:CRVB:2018:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
17/89 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

Op 18 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 13 maart 2015 ziek gemeld met klachten als gevolg van fibromyalgie, schildklierproblemen en granulopenie. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellante per 14 september 2015 geschikt was voor haar eigen werk en beëindigde haar uitkering. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar aandoeningen en dat de verzekeringsartsen haar klachten bagatelliseerden.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de medische rapportages. De Raad concludeerde dat de inschatting van de belasting van het eigen werk door het Uwv juist was en dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.89 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 november 2016, 15/5628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 januari 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 13 maart 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten veroorzaakt door fibromyalgie, schildklierproblemen en granulopenie. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 30 juni 2015 en 7 september 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 september 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2015 vastgesteld dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellante is door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht, zij hebben het dossier bestudeerd en er zijn medische gegevens bij behandelaars opgevraagd. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Er is geen aanleiding te oordelen dat appellante meer of anders beperkt is dan is aangenomen. Aan de stukken die appellante heeft ingebracht van de huisarts en de behandelend internist komt geen doorslaggevende betekenis toe omdat in die informatie wel melding wordt gemaakt van de klachten van appellante, maar een en ander niet op een eenduidige wijze wordt gekoppeld aan een objectiveerbare duidelijke medische oorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de beoordeling van haar gezondheid na de schildklieroperatie onvoldoende rekening is gehouden met haar andere aandoeningen. Met name de fibromyalgie is gebagatelliseerd, maar ook de granulopenie. Er is door de verzekeringsartsen slecht geluisterd en zij zijn er klakkeloos van uitgegaan dat appellante haar drukke baan goed aankon. Ook hebben de verzekeringsartsen slecht onderzoek gedaan. Het lichamelijk onderzoek was te summier en een objectief onderzoek naar de belastbaarheid is niet gedaan. De verzekeringsartsen baseerden zich vooral op het feit dat appellante er goed uitzag. Alle argumenten van appellante, haar artsen en haar partner zijn zonder pardon aan de kant geschoven. Appellante heeft voorts puntsgewijs haar commentaar op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geuit. Voorts heeft zij een brief van reumatoloog P.J.S.M. Kerstens van 8 februari 2017 gericht aan appellantes huisarts in geding gebracht. Appellante heeft tot slot uiteengezet wat haar eigen werk inhield en hoe zij dat heeft ervaren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante werkzaam was als administratief medewerkster, dat dat de maatgevende arbeid is, dat bij haar fibromyalgie is vastgesteld, dat zij problemen heeft met haar schildklier en dat zij lijdt aan granulopenie. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of appellante op 14 september 2015 (de datum in geding) met haar beperkingen in staat was haar eigen werk te verrichten.
4.3.
De Raad oordeelt dat de rechtbank deze vraag terecht bevestigend heeft beantwoord. Appellante heeft een aanvullende onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat haar eigen werk zwaarder is en meer stress geeft dan door het Uwv is aangenomen. In de probleemverkenning van 25 maart 2015 is een omschrijving opgenomen van het door appellante verrichtte werk op basis van informatie die appellante op dat moment heeft gegeven. De arbeidsdeskundige heeft ook onderzoek verricht naar de maatgevende arbeid en heeft hierover op 2 oktober 2015 gerapporteerd. Daaruit blijkt dat het gaat om controleren, registreren van facturen, uitrekenen van verpleegdagen en contacten met artsen en verpleegkundigen. Het werk werd voornamelijk zittend uitgevoerd, met mogelijkheden tot vertreding. Er was een hoge mate van concentratie vereist, hetgeen lastig was omdat de werkzaamheden en werkomgeving hectisch waren. Regelmatig moest er iets met spoed gebeuren of moest er worden overgewerkt. De door appellante in hoger beroep ingezonden omschrijving van haar werkzaamheden wijkt niet wezenlijk af van de omschrijving in de probleemverkenning van 25 maart 2015 en van de arbeidsdeskundige in het rapport van
2 oktober 2015. Er kan derhalve niet gesteld worden dat het Uwv een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belasting van het eigen werk van appellante. De rechtbank wordt op dit punt gevolgd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen van de rechtbank op dit punt vormt eveneens geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en het bestreden besluit is deugdelijk gemotiveerd. De visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is neergelegd in de rapporten van
29 oktober 2015 en 20 juli 2016, is goed te volgen. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat een groot deel van de klachten van appellante al aanwezig was toen zij nog aan het werk was. Appellante is onder controle voor de granulopenie. Het grootste gevaar is gelegen in de kans op infectie, maar dat heeft zich niet voorgedaan. Het verloop van de granulopenie is mild. De pijnklachten en het slechte slapen veroorzaakt door fibromylagie, hoeven niet per definitie te leiden tot het staken van activiteiten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan het continueren van activiteiten juist leiden tot het voorkomen van conditieverlies en progressieve belemmeringen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en in de dossierstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante meer beperkt is dan is aangenomen door het Uwv. De noodzakelijke medische objectivering van de psychische en lichamelijk klachten om meer beperkingen aan te nemen, ontbreekt.
4.5.
Het Uwv heeft op goede gronden beslist dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij geschikt is voor haar eigen werk.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

OS