ECLI:NL:CRVB:2018:1150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
16/6301 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellante, die als verzorgende C werkte, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na uitval door schouderklachten. Het Uwv weigerde de uitkering omdat het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na aanvullend medisch onderzoek. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms, aangezien appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten te onderbouwen met medische informatie.

Uitspraak

16.6301 WIA, 16/6352 ZW, 17/7304 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
1 september 2016, 16/401 (aangevallen uitspraak 1) en 16/1309 (aangevallen uitspraak 2) en van 6 oktober 2017, 16/2830 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 februari 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende C voor 28 uur per week. Op
24 september 2013 is zij wegens schouderklachten voor dat werk uitgevallen. Appellante heeft op 30 juni 2015 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 22 september 2015 geen recht heeft op een uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Bij brief van
10 september 2015 heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep dr. J.H. Bruning, aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een drietal voorbeeldfuncties geselecteerd, te weten: inpakker, handmatig (SBC‑code 111190), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) en wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC‑code 267050), en het verlies aan verdienvermogen op 22,36% berekend. Als reservefuncties zijn machinaal metaalbewerker (SBC‑code 264122), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC‑code 271093) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC‑code 111174) geselecteerd. Bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 16 december 2015 met psychische klachten en toegenomen nek- en schouderklachten ziek gemeld. In het kader van de ziekmelding heeft zij op 2 februari 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft haar met ingang van 9 februari 2016 weer hersteld geacht. Bij besluit van 2 februari 2016 is vastgesteld dat het recht op ziekengeld van appellante eindigt per 9 februari 2016. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en nadere medische informatie ingebracht. Bij rapport van
16 maart 2016 is verzekeringsarts bezwaar en beroep R. Eussen-Frissen, tot de conclusie gekomen dat appellante ondanks toegenomen klachten in staat moet worden geacht de functies van inpakker, handmatig (SBC‑code 111190) en machinebediende inpak‑verpakkingsmachine (SBC‑code 271093) te verrichten. In navolging van die conclusie is het bezwaar van appellante bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.3.
In het kader van appellantes melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA is appellante op 18 maart 2016 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. In zijn rapport van 22 maart 2016 heeft de verzekeringsarts vermeld dat bij appellante met ingang van 16 december 2015 sprake is van verminderde mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de FML van 23 maart 2016. Blijkens het rapport van 7 april 2016 is een arbeidsdeskundige op grond van een drietal voorbeeldfuncties tot de conclusie gekomen dat appellantes verlies aan verdiencapaciteit 22,33% bedraagt. Bij besluit van 8 april 2016 is bepaald dat appellante geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat haar arbeidsmogelijkheden met ingang van 16 december 2015 niet minder zijn geworden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daartoe een rapport van een revalidatiearts van 8 juni 2016 ingebracht. Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit 3) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep J.W. Heijltjes, van 5 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 augustus 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat – samengevat – de medische en arbeidskundige onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat wat appellante tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd niet kan leiden tot een andere conclusie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in de zaken een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante was verzocht.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij – kort gezegd – haar standpunten herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat zij met ingang van 22 september 2015 respectievelijk 16 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat zij met ingang van 9 februari 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Volgens appellante heeft het Uwv met name haar psychische beperkingen onderschat en is zij ten onrechte geschikt geacht voor de haar voorgehouden voorbeeldfuncties. Appellante heeft daarbij erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep Bruning, haar ook beperkt heeft geacht op de items 1.2 (vasthouden van aandacht) en 1.3 (herinneren), terwijl de andere verzekeringsartsen bezwaar en beroep die beperkingen niet hebben aangenomen. Volgens appellante moet zij bovendien – gelet op haar complexe ziektebeeld – beperkt worden geacht op de items 1.7 (handelingstempo), 2.4 (schrijven), 2.5 (lezen), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.9 (samenwerken), 4.17 (hoofdbewegingen maken) en 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn). Gezien de discrepantie tussen de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep geduide beperkingen en de klachten en beperkingen die appellante ervaart, heeft appellante, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) en met een beroep op betalingsonmacht, de Raad verzocht om door een onafhankelijke psychiater onderzoek te laten verrichten. Tot slot heeft appellante ter zitting verzocht om nadere medische gegevens te mogen inbrengen inzake de bij haar in het verleden vastgestelde borderline-diagnose.
3.2.
Het Uwv heeft in alle zaken bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De vraag moet worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 september 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen op grond van de functies inpakker, handmatig (SBC‑code 111190), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) en wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC‑code 267050) minder dan 35% bedraagt.
4.1.1.
Geoordeeld wordt dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek door de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Bruning, heeft alle dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting van 16 december 2015 bijgewoond en aansluitend appellante medisch onderzocht, de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector bij zijn heroverweging betrokken en overleg gepleegd met de primaire verzekeringsarts. Uit het rapport van 21 december 2015 blijkt dat Bruning ook niet-recente (medische) informatie van appellante heeft meegewogen, te weten: een expertise van psychiater Groot van 20 mei 1998, een rapport van Argonaut van 7 januari 2001 van arbeidsdeskundige Grootjans en een psychodynamisch onderzoek van de Mondriaan stichting. Op grond van zijn bevindingen heeft Bruning de FML op 21 december 2015 aangescherpt en geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts in de zin dat appellante mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Na de aanscherping van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in 1.1 genoemde voorbeeldfuncties voor appellante geselecteerd en geconcludeerd dat het theoretische verlies aan verdiencapaciteit 22,36% bedraagt. In zijn rapport van 29 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en goed gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties voor appellante passend geacht kunnen worden.
4.1.2.
Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep nieuwe medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat en zij daardoor de haar voorgehouden voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Het door appellante ter zitting gedane verzoek om nog nadere informatie met betrekking tot de in het verleden bij haar gestelde diagnose van borderline te mogen inbrengen, wordt afgewezen. Gelet op de zich reeds in het dossier bevindende medische informatie en het rapport van Bruning waaruit expliciet blijkt dat hij het medische verleden van appellante bij zijn beoordeling heeft betrokken, verwacht de Raad niet dat meer informatie over de gestelde diagnose van borderline een bijdrage aan die beoordeling kan betekenen. Bovendien heeft appellante kennelijk met die diagnose haar werkzaamheden tot de datum van uitval op
24 september 2013 naar tevredenheid kunnen verrichten.
4.1.3.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep Eussen-Frissen, heeft op basis van een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij zij onder meer de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en alle voorhanden zijnde medische informatie heeft betrokken, de hoorzitting heeft bijgewoond en zij appellante aansluitend aan de hoorzitting zelf medisch heeft onderzocht en appellante, ondanks toegenomen klachten, geschikt geacht voor de functies van inpakker, handmatig (SBC‑code 11190) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC‑code 271093). Eussen‑Frissen heeft haar bevindingen neergelegd in een inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd rapport waaruit tevens blijkt dat zij de door appellante in bezwaar ingebrachte gegevens van derden heeft meegewogen. Naar aanleiding van het door appellante in beroep ingebrachte intakerapport van de Wijkel Groep van 12 februari 2016 heeft Eussen‑Frissen in een adequate en goed gemotiveerde reactie aangegeven in die ingebrachte informatie geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.2.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Er is geen reden om het standpunt van Eussen‑Frissen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 9 februari 2016 geen recht heeft op ziekengeld.
Aangevallen uitspraak 3
4.3.
In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 16 december 2015 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.1.
Artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA‑uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.2.
Geoordeeld wordt dat aan bestreden besluit 3 een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Heijltjes, heeft alle dossiergegeven bestudeerd, de hoorzitting van 5 juli 2016 bijgewoond en aansluitend appellante medisch onderzocht, de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van de stichting RevaVisie en een huisartsenjournaal bij zijn heroverweging betrokken. Uit het rapport van 5 juli 2016 komt naar voren dat Heijltjes uitgebreid is ingegaan op de bezwaren en klachten van appellante en inzichtelijk en goed gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat er geen objectief medische argumenten naar voren zijn gekomen om het advies van de primaire verzekeringsarts te herzien. Op grond van de door Heijltjes opgestelde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de voorbeeldfuncties van wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC‑code 271093) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten) (SBC‑code 111010) voor appellante passend geacht en geconcludeerd dat het theoretische verlies aan verdiencapaciteit 27,96% bedraagt.
4.3.3.
De niet met medische stukken onderbouwde gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het Uwv.
Equality of arms
5.1.
Appellante heeft met een beroep op het Korošec-arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 betoogd dat de rechtbank het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms) heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. Appellante heeft benadruk – zakelijk weergegeven – dat alleen een onafhankelijk medisch deskundige tegengewicht kan geven aan de bevindingen van verzekeringsartsen van het Uwv, waardoor geen sprake is van wapengelijkheid. Volgens appellante is er een duidelijke parallel tussen de medische commissies waarover het arrest Korošec gaat enerzijds, en de verzekeringsartsen van het Uwv anderzijds. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij een psychiater als deskundige wil inschakelen, maar dat zij de hoge kosten daarvan niet kan betalen.
5.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
5.3
In de onderhavige procedures heeft appellante in de bezwaar- en beroepsfasen informatie van derden ingebracht, te weten: twee huisartsenjournaals, een brief van een mobiliteitsconsulent, een lijst van fysiotherapiebehandelingen, een brief van een radioloog, een intakerapport van de Wijkel Groep en een intakeverslag van een revalidatiearts. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medische deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
6. Uit wat in 4.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

OS