ECLI:NL:CRVB:2018:115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/7369 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsverlening tijdens detentie

In deze zaak heeft verzoekster, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend na de intrekking van haar bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding dat verzoekster gedetineerd was van 4 augustus 2017 tot vermoedelijk 29 mei 2018. Het college baseerde de intrekking op artikel 13 van de Participatiewet, dat bepaalt dat iemand wiens vrijheid is ontnomen, uitgesloten is van het recht op bijstand. Verzoekster had eerder bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van haar huur tijdens haar detentie, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de detentie langer duurde dan de door het college gehanteerde termijn van zes maanden voor bijstandsverlening.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van verzoekster tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft verzoekster aangevoerd dat het beleid van het college niet duidelijk maakt dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor huurbetalingen als de detentie langer dan zes maanden duurt. Tijdens de zitting heeft verzoekster gesteld dat zij in gevaar is haar woning te verliezen, wat haar in een psychisch belastende situatie plaatst.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd voor een actueel spoedeisend belang. De verklaring dat een derde de huur niet meer betaalt en dat er een huurachterstand is, was niet onderbouwd. Ook de gestelde psychische klachten werden niet aangetoond. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

17/7369 PW-VV
Datum uitspraak: 16 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 8 november 2017, 17/5443 en 17/6204 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Namens verzoekster is mr. Velthorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding via Nazorg detentie 2017 dat verzoekster is gedetineerd in de periode van 4 augustus 2017 tot (vermoedelijk) 29 mei 2018 heeft het college de aan verzoekster toegekende bijstand met ingang van 4 augustus 2017 ingetrokken. Het college heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Op grond van dit artikel is degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen uitgesloten van het recht op bijstand.
1.2.
Verzoekster heeft op 18 augustus 2017 bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd voor de kosten van aanhouding van haar woning gedurende haar detentie. Het gaat om de huur van € 610,- per maand. Bij besluit van 13 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoekster afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van het door het college gehanteerde buitenwettelijke gemeentelijke ‘Beleid vaste lasten tijdens detentie’ kan tijdens een detentie toch bijstand worden verstrekt, maar dan uitsluitend voor de doorbetaling van de vaste lasten gedurende een periode van zes maanden. Omdat verzoekster langer is gedetineerd dan zes maanden, wordt geen bijzondere bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Zij heeft de volgende gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, aangevoerd. Uit het beleid van het college blijkt niet dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand in de vorm van doorbetaling van de huur als de detentieperiode langer dan zes maanden duurt. Daaruit blijkt slechts dat de periode van bijstandsverlening is beperkt tot zes maanden. Omdat zij de overige maanden dat de huur moet worden betaald zelf kan overbruggen, is zij voldoende geholpen met het verlenen van bijzondere bijstand gedurende zes maanden en kan zij daardoor haar woning behouden.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Allereerst ligt daarom de vraag voor of een spoedeisend belang een voorlopige voorziening vereist.
4.3.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisende belang aangevoerd dat zij haar woning verliest als zij gedurende haar detentie de huur niet doorbetaalt en dat zij in ondraaglijke spanning verkeert vanwege het mogelijk verliezen van haar woning, met alle psychische gevolgen van dien voor haar.
4.4.
Ter zitting van de rechtbank van 25 oktober 2017 heeft de gemachtigde van verzoekster verklaard dat een derde voor verzoekster tot dan toe de huur van haar woning heeft betaald. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting van de Raad verklaard dat deze derde de huur over de maanden november en december 2017 niet heeft betaald en dat thans dus al sprake is van een huurachterstand. De exacte hoogte daarvan was de gemachtigde niet bekend. Evenmin was het de gemachtigde van verzoekster bekend of de verhuurder van de woning al een aanmaning heeft gestuurd, maar naar hij aannam zou de huurachterstand op korte termijn zodanig hoog zijn dat te verwachten valt dat de verhuurder incassomaatregelen gaat nemen.
4.5.
Wat verzoekster heeft aangevoerd is onvoldoende om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. De verklaring dat de derde, die aanvankelijk voor doorbetaling van de huur heeft gezorgd, thans de huur niet meer voor verzoekster voldoet en dat inmiddels een huurachterstand is ontstaan, is niet met stukken onderbouwd. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat thans al sprake is van een dreigende huisuitzetting. De gestelde psychische klachten door het mogelijk verlies van haar woning heeft verzoekster evenmin op enige wijze onderbouwd en is reeds om die reden ontoereikend om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van haar hoger beroep niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening om die reden moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

HD