In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als kamermeisje werkte, is sinds 1 maart 2010 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten als gevolg van secundaire bijnierschorsinsufficiëntie. Na een beoordeling op basis van de Wet WIA ontving zij vanaf 7 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Op 20 maart 2014 werd deze omgezet in een WGA-vervolguitkering, wat door het Uwv werd bevestigd in een bestreden besluit op 25 november 2014. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, met name wat betreft de urenbeperking. Ze voegde een brief van haar behandelend arts toe, waarin de impact van haar aandoening op haar dagelijks leven werd bevestigd. Het Uwv stelde echter dat deze informatie niet nieuw was en al eerder was meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, aangezien de eerdere beoordelingen voldoende waren onderbouwd.
De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met L. Boersma als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2018.