ECLI:NL:CRVB:2018:1148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
16/1366 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na bijnierschorsinsufficiëntie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als kamermeisje werkte, is sinds 1 maart 2010 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten als gevolg van secundaire bijnierschorsinsufficiëntie. Na een beoordeling op basis van de Wet WIA ontving zij vanaf 7 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Op 20 maart 2014 werd deze omgezet in een WGA-vervolguitkering, wat door het Uwv werd bevestigd in een bestreden besluit op 25 november 2014. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, met name wat betreft de urenbeperking. Ze voegde een brief van haar behandelend arts toe, waarin de impact van haar aandoening op haar dagelijks leven werd bevestigd. Het Uwv stelde echter dat deze informatie niet nieuw was en al eerder was meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, aangezien de eerdere beoordelingen voldoende waren onderbouwd.

De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met L. Boersma als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2018.

Uitspraak

16.1366 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 januari 2016, 15/783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kamermeisje voor 37,43 uur per week. Op
1 maart 2010 is zij uitgevallen wegens lichamelijke klachten voortkomend uit secundaire bijnierschorsinsufficiëntie. Na een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante met ingang van 7 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Aan deze beoordeling ligt onder andere een rapport van 18 januari 2013 van een verzekeringsarts ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2014 is de loongerelateerde uitkering met ingang van 7 juni 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2014 heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 juli 2014 en 3 november 2014 van verzekeringsartsen ten grondslag. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per
7 juni 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aan het bestreden besluit liggen verder rapporten van 16 juli 2014 en 18 november 2014 van arbeidsdeskundigen ten grondslag. Zij hebben op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk nog 56,56% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat zij geen aanleiding heeft om aan te nemen dat hun medische beoordeling onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante haar beroep niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te hebben voor het oordeel dat appellante het werk in de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de uit haar lichamelijke aandoening voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Met name heeft zij aangevoerd dat een urenbeperking van 6 uur per dag onvoldoende is, waarbij zij erop gewezen heeft dat de bedrijfsarts gedurende twee jaar van een ruimere urenbeperking is uitgegaan. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief van 2 februari 2016 van behandelend internist-endocrinoloog L.C.C.J. Smans ingezonden. Daarin heeft Smans onder andere de ziekte en de behandeling van appellante bevestigd en gesteld dat wat appellante heeft aangevoerd over haar klachten herkenbaar is, omdat een groot deel van de mensen met bijnierschorsinsufficiëntie onder meer last heeft van dagelijkse moeheid, energieverlies en verminderde vitaliteit. Smans heeft opgemerkt dat het lijden aan bijnierschorsinsufficiëntie grote gevolgen heeft in het dagelijks leven; mensen kunnen niet of minder werken, kunnen niet of minder vrijetijdsbesteding hebben en minder sociale contacten aangaan. Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat de brief van 2 februari 2016 van Smans geen informatie bevat die niet al eerder bekend was. Die informatie is bij de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Van belang is dat de informatie uit de brief van
2 februari 2016 van Smans overeenkomt met die uit haar eerdere brief van 4 november 2014, waarop een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 februari 2015 heeft gereageerd. Uit dit rapport blijkt dat de brief van 4 november 2014 geen informatie over de ziekte van appellante bevatte die de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet al bekend was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat met de uit de bijnierschorsinsufficiëntie voortvloeiende vermoeidheidsklachten voldoende rekening is gehouden door appellante beperkt te achten op productiepieken, hoog handelingstempo, verhoogd persoonlijk risico en door een urenbeperking van 6 uur per dag aan te nemen. In zijn rapport van 3 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat het bekend is dat de kwaliteit van leven met medicatie niet helemaal kan herstellen. Appellante blijft namelijk klachten houden van moeheid, pijnlijke spieren en gewrichten, omdat het lastig is om de hormonale stoornis weer volledig in evenwicht te brengen met tabletten. Het is echter in de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch niet plausibel dat appellante bij een gesuppleerde bijnierschorsinsufficiëntie niet zes uur per dag zou kunnen werken. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit afdoende gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit standpunt is ook niet strijdig met de onder 3.1 vermelde opvatting van Smans. Wat appellante heeft aangevoerd over het standpunt van de bedrijfsarts leidt niet tot een ander oordeel. Van belang is dat de bedrijfsarts heeft gerapporteerd in het kader van verzuimcontrole en begeleiding en dat zijn beoordeling niet ziet op de datum in geding. In een advies van 20 oktober 2011 heeft de bedrijfsarts bovendien te kennen gegeven dat als appellante in een geselecteerde passende functie werkzaam is, er geen medische reden is om haar duurzaam fors beperkt te achten in het aantal uren. Op 13 april 2012 heeft de bedrijfsarts appellante vervolgens wel belastbaar geacht voor 6 uur per dag. In zijn advies van 16 mei 2012 heeft de bedrijfsarts, na overleg met een stafinternist van het ziekenhuis waar appellante werd behandeld, opgemerkt dat een duidelijk argument dat appellante niet geschikt zou zijn voor aangepast fysiek licht werk, niet naar voren kwam. Strijdigheid met de beoordeling van de bedrijfsarts wordt dan ook evenmin vastgesteld. Uit het voorgaande volgt dat geen reden wordt gezien om een deskundige in te schakelen.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

SS