ECLI:NL:CRVB:2018:1147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
16/907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na WAO-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een WAO-uitkering, maar deze werd in 2013 ingetrokken omdat zij volgens het Uwv in staat was om te werken. Na een nieuwe ziekmelding in 2013 met rug- en psychische klachten, heeft het Uwv haar ZW-uitkering per 6 mei 2014 beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat zij meer psychische klachten heeft dan eerder vastgesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is.

Uitspraak

16.907 ZW, 17/479 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
24 december 2015, 14/4914 (aangevallen uitspraak 1) en 23 november 2016, 16/1888 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
R. Kaya heeft zich als gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een nader verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellante is verschenen, vergezeld door haar dochter en bijgestaan door Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 21 januari 2002 voltijds gewerkt als productiemedewerkster en heeft zich vanaf 12 mei 2003 ziek gemeld met psychische klachten in verband waarmee aan haar door het Uwv een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. Op grond van het rapport van
10 november 2012 van psychiater H. Kondakci, verricht op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv, heeft de verzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellante nader vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2012. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2013 de WAO‑uitkering van appellante per 7 mei 2013 ingetrokken, omdat zij volgens het Uwv nog in staat was een aantal functies te verrichten, waardoor haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens op 20 september 2013 ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 mei 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts was van mening dat de in de FML van 3 december 2012 voor appellante opgenomen beperkingen ook op dat moment nog juist waren en heeft appellante per 6 mei 2014 geschikt geacht voor de eerder bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2014 vastgesteld dat appellante per
6 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Op 24 maart 2015 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn toegenomen, wat door het Uwv is beoordeeld als een verzoek om toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO (Amber). Appellante is door een verzekeringsarts gezien op het spreekuur van 2 juni 2015. Deze arts was van mening dat er geen reden is om voor appellante op grond van haar psychische klachten meer beperkingen aan te nemen dan zijn opgenomen in de FML van 3 december 2012, zodat er geen sprake was van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na intrekking van de WAO-uitkering uit dezelfde oorzaak als waarvoor appellante de WAO‑uitkering destijds heeft ontvangen. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv het Amber verzoek van appellante afgewezen. Appellante heeft haar bezwaar tegen dit besluit mede onderbouwd door een rapport van 15 oktober 2015 van een door psychiater B. Köycü verrichte expertise. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn verricht en dat alle klachten van appellante en alle informatie van de behandelaars van appellante op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 6 mei 2014 en de beslissing dat appellante niet binnen vijf jaar uit dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden, in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat de aangevoerde beroepsgronden moeten worden verworpen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. Appellante is van mening dat haar fysieke beperkingen onvoldoende zijn onderkend bij de hersteldverklaring per 6 mei 2014 en dat zij op die datum en ten tijde van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 24 maart 2015, meer psychische beperkingen had dan zijn opgenomen in de FML van 3 december 2012. Appellante heeft onder meer gewezen op de informatie van haar behandelaars en op de visie van de verzekeringsarts, in de periode voordat het rapport van psychiater Kondakci was uitgebracht. Zij acht zich gesteund door de informatie van haar behandelend psychiater
drs. B.H.M.J. Sonnenschein, van de aan Pro Persona verbonden psychotherapeut H. Bot en psychiater C.G. Hrachovec, van haar huisarts en door het expertiserapport van Köycü. Naast informatiebrieven van de voornoemden, heeft zij in hoger beroep nog informatie overgelegd van aan Evergreen GGZ verbonden behandelend psychologen, en van haar behandelend internist. Het Uwv is volgens appellante ten onrechte uitgegaan van de door de psychiater Kondakci gestelde diagnose dysthyme stoornis. Appellante heeft verzocht om een onderzoek door een onafhankelijk psychiater, waarbij zij erop heeft gewezen dat zij zelf niet beschikt over de financiële middelen voor zo’n onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
Inzake het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 6 mei 2014 geen recht had op een ZW‑uitkering omdat zij ondanks haar fysieke en psychische beperkingen in staat was de bij de beëindiging van haar WAO-uitkering geselecteerde functies te verrichten, althans een daarvan. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het aan het besluit ten grondslag liggende onderzoek door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn om tot het oordeel te komen dat de fysieke klachten en mogelijkheden van appellante niet juist zijn ingeschat. Zoals blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts van 13 februari 2014 en 5 mei 2014 stonden bij appellante de psychische klachten op de voorgrond, maar had zij ook last van fysieke klachten, vooral van rugklachten.
4.1.2.
Om daarover meer duidelijkheid te krijgen heeft de verzekeringsarts onder meer informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts van appellante. Daaruit bleken geen aanwijzingen dat appellante door haar fysieke beperkingen niet in staat zou zijn de genoemde functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot dezelfde conclusie gekomen. Ook in hoger beroep is door appellante geen informatie van haar behandelaars overgelegd die aanleiding zou kunnen zijn voor twijfel, wat leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond van appellante dat zij wegens fysieke klachten de genoemde functies niet kon uitoefenen, niet slaagt.
4.2.
Bij beide hoger beroepen is in geschil of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen, dat er geen aanleiding is om voor appellante meer beperkingen als gevolg van haar psychische klachten aan te nemen dan zijn vastgelegd in de FML van 3 december 2012, op basis waarvan zij per 7 mei 2013 geschikt is geacht om een aantal functies te verrichten. Het Uwv is van mening dat op de beide data die van belang zijn, 6 mei 2014 en 24 maart 2015, appellante niet meer beperkingen had in haar persoonlijk en sociaal functioneren, dan zijn opgenomen in de genoemde FML. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv in dat standpunt gevolgd kan worden. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank op dit punt in de aangevallen uitspraken en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Bij de beoordeling van de aanspraken op grond van artikel 19 van de ZW en bij de beoordeling van de aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO gaat het om de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Dit betekent onder meer dat niet de subjectieve klachten van een betrokkene leidend kunnen zijn, maar dat objectivering daarvan plaats dient te vinden.
4.4.
Zoals ook ter zitting uitvoerig is besproken, staan en stonden de psychische klachten en beperkingen van appellante op de voorgrond en worden partijen vooral verdeeld gehouden door de vraag of appellante op de genoemde data ondanks haar psychische klachten, in staat was te werken en meer in het bijzonder of het Uwv de beperkingen van appellante terecht niet toegenomen heeft geacht sinds de beëindiging van haar WAO-uitkering per 7 mei 2013.
4.5.1.
Appellante heeft vanaf 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op basis van haar psychische beperkingen. Bij een heronderzoek heeft een verzekeringsarts appellante gesproken op een spreekuur op 13 september 2012. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante zich destijds met spanningsklachten heeft ziek gemeld voor haar werk als productiemedewerker, mede als gevolg van spanningen in haar privé leven. Mede op basis van informatie van haar behandelend psychiater zijn toen beperkingen aangenomen, die tot gevolg hadden dat appellante volledig arbeidsongeschikt is gebleven. De verzekeringsarts heeft het naar aanleiding van het spreekuurcontact nodig geacht om informatie op te vragen bij de huisarts van appellante en om een expertise door een onafhankelijk psychiater te laten verrichten. De psychiater Kondakci heeft appellante vervolgens op 30 oktober 2012 onderzocht en mede op basis van informatie van de behandelend psycholoog en psychiater van appellante geconcludeerd dat appellante sinds 2004 kampt met depressieve klachten, die verband houden met een opeenstapeling van stressvolle gebeurtenissen in haar privé leven. De psychiater heeft geconcludeerd dat appellante naar behoren aan het onderzoek heeft meegewerkt, maar wel een sterke neiging heeft zich te scharen in de ziekterol. De psychiater is van mening dat appellante een dysthyme stoornis heeft, een minder ernstige maar wel chronische vorm van een depressie en dat zij wel kan werken, als rekening wordt gehouden met een aantal psychische en sociale beperkingen.
4.5.2.
Nadat appellante zich op 20 september 2013 opnieuw had ziek gemeld, heeft een verzekeringsarts op het spreekuur van 12 februari 2014 gesproken met appellante, haar partner en een begeleider, en vernomen dat appellante voor een intake en behandeling bij Pro Persona, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Wolfheze is geweest. Uit de informatie van de behandelaars bij Pro Persona van 5 februari 2014 en 8 april 2014 is gebleken dat appellante op 27 januari 2014 op de afdeling [afdeling] is opgenomen met als doel een diagnose te kunnen stellen, maar dat appellante op 2 februari 2014 zelf heeft besloten om voortijdig met ontslag te gaan. Vermeld is dat appellante sinds kort stemmen hoort, dat ambulante hulp onvoldoende lijkt, dat het steunsysteem van het gezin zwaar belast is, maar dat de opname te kort was om tot een afgewogen diagnostische uitspraak te komen. Wel is opgenomen dat sprake is van een depressie in engere zin met psychotische kenmerken. Uit informatie van Pro Persona van 25 juni 2014 is gebleken dat appellante op 26 mei 2014 weer in behandeling is gekomen, op eigen verzoek op 5 juni 2014 weer is uitgeschreven en dat ook deze opname te kort was om een goede diagnose te kunnen stellen. Door de verzekeringsarts is geconcludeerd dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen sinds het expertise onderzoek in oktober 2012. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep is zoals blijkt uit zijn rapport van 12 juni 2014 tot dezelfde conclusie gekomen, waarbij hij ook heeft betrokken dat appellante tijdens het spreekuurcontact geen psychotische indruk maakte en dat haar presentatie identiek was aan die op eerdere spreekuren.
4.5.3.
Naar aanleiding van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 24 maart 2015 is appellante gezien door een verzekeringsarts op een spreekuur van 2 juni 2015. Appellante heeft gemeld dat het vanaf november/december 2014 mentaal slechter met haar is gegaan, dat haar vader ziek is geweest en twee weken eerder is overleden. De verzekeringsarts heeft recente informatie van de huisarts en de behandelend psychiater van appellante bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft terecht vastgesteld dat het in het verband van de beoordeling van de vraag of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak ten opzichte van de WAO-beoordeling per 7 mei 2013 alleen gaat om psychische klachten, omdat er destijds geen fysieke beperkingen aan de orde waren. De verzekeringsarts heeft ook uit de informatie van de behandelend psychiater afgeleid dat het gaat om een niet wezenlijk veranderde chronische situatie en heeft daarom gemeend dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de psychische klachten van appellante. Zoals blijkt uit zijn uitvoerige rapport van 8 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt onderschreven.
4.6.
Appellante is het niet eens met het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij baseert haar standpunt dat zij meer beperkingen als gevolg van haar psychische klachten heeft dan zijn opgenomen in de FML van 3 december 2012 op de informatie van haar behandelaars en op het rapport van een psychiatrische expertise van 15 oktober 2015. Zij heeft ook naar haar feitelijke situatie verwezen, namelijk dat zij niet voor zichzelf kan zorgen, haar huis niet uitkomt en is aangewezen op de hulp van haar omgeving.
4.7.1.
De intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 7 mei 2013 is gebaseerd op het rapport van een expertise die is verricht door psychiater Kondacki. Aan de conclusie dat appellante beperkingen heeft, maar daarmee nog wel in enige mate kan werken, ligt een zorgvuldig onderzoek en een overtuigende onderbouwing ten grondslag. Nadat appellante zich weer ziek had gemeld op 20 september 2013 is getracht, na een verwijzing door haar behandelaar door de GGZ instelling Pro Persona een nadere diagnose te stellen om te komen tot een adequate behandeling. Dat is echter niet gelukt omdat appellante de observatieve behandelingen voortijdig heeft afgesloten. Begrijpelijk is dat de verzekeringsartsen aan de door Pro Persona desondanks vermelde diagnose een beperkte betekenis hebben gegeven. Ook uit de vele brieven van de behandelend psychiater Sonnenschein kan niet worden afgeleid dat de psychische beperkingen van appellante na eind 2012 zijn toegenomen. Hij heeft meermalen te kennen gegeven dat de psychische situatie van appellante niet is veranderd en in zijn brief van 26 juni 2013 heeft hij bovendien vermeld dat het rapport van psychiater Kondacki recht doet aan de depressieve klachten van appellante. Hieruit kan tevens worden afgeleid dat uit het verschil in diagnosestelling, namelijk dysthyme stoornis of depressieve stoornis met waarschijnlijk psychotische kenmerken, geen grote conclusies getrokken moeten worden. In het door appellante overgelegde rapport van een op 15 oktober 2015 uitgevoerde psychiatrische expertise is bovendien van psychotische kenmerken geen sprake.
4.7.2.
De vaststelling door de verzekeringsartsen dat er geen reden is om bij appellante ten opzichte van de FML van 3 december 2012 bij de latere beoordelingen per 6 mei 2014 in het kader van de ZW en per 24 maart 2015 in het kader van artikel 43a WAO (Amber) meer beperkingen op te nemen is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en is in het licht van alle aanwezige rapporten en informatiebrieven overtuigend onderbouwd. Wat van de zijde van appellante daartegen is aangevoerd heeft, ook gezien het vereiste dat het moet gaan om beperkingen die het rechtstreeks en objectief medisch vastgestelde gevolg van ziekte zijn, niet geleid tot twijfel omtrent de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv. Alhoewel het sowieso de vraag is of een nader onderzoek door een psychiater gelet op de eerdere opstelling van appellante bij Pro Persona succesvol zou kunnen zijn, wordt voor het instellen van een nader onderzoek door een psychiater daarom geen reden gezien.
5. Uit wat is 4.1.1 tot en met 4.7.2 is overwogen volgt dat de hoger beroepen van appellante geen doel treffen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

UM