ECLI:NL:CRVB:2018:113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/1029 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning IOAW en procesbelang bij IOAZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ). Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de zogenoemde drie-jareneis en zeven-jareneis. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar bedrijf per 21 december 2016 heeft beëindigd en dat het college haar vanaf die datum een uitkering op grond van de IOAW heeft toegekend. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of appellante voldoende procesbelang had bij het hoger beroep, waarbij het van belang is of het resultaat dat appellante nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt.

De Raad concludeert dat appellante geen voldoende procesbelang heeft bij het hoger beroep, omdat de IOAW geen vermogenstoets kent, in tegenstelling tot de IOAZ. Hierdoor is het voor appellante niet van belang of de IOAZ-uitkering wordt toegekend, aangezien de IOAW-uitkering al is verstrekt. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1029 NIOAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2016, 16/3851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Namens appellante is mr. Van Geffen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Van 21 april 2009 tot en met 20 oktober 2011 ontving appellante van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Vanuit de WW is appellante een eigen bedrijf gestart onder de naam [naam bedrijf] . Dit bedrijf is op 6 januari 2010 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Van
4 december 2013 tot en met 3 juni 2015 ontving appellante van het college een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.3.
Op 7 september 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 6 oktober 2015 afgewezen op de grond dat appellante niet voldeed aan de drie-jareneis als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, aanhef en ten eerste, van de IOAZ. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 10 december 2015, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voldeed aan de zeven-jareneis als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en ten tweede, van de IOAZ, omdat de periode van haar WW-uitkering niet als periode van ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid kan worden aangemerkt.
1.4.
Van 4 maart 2016 tot en met 30 juni 2016 ontving appellante van het college opnieuw een Bbz-uitkering.
1.5.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 10 december 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft hierbij, onder verwijzing naar de uitspraak van 27 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH3844), overwogen dat het enkele feit dat appellante een WW-uitkering ontving niet meebrengt dat geen sprake was van een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Van belang is of appellante zich gedurende de
WW-uitkering ziek heeft gemeld, medische hulp heeft ingeroepen dan wel anderszins medische klachten aannemelijk heeft gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 10 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan te grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de WW-periode zodanig arbeidsongeschikt of ziek was dat deze periode moet worden meegeteld. Appellante voldoet daarom niet aan de zeven-jareneis als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en ten tweede, van de IOAZ.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat appellante haar bedrijf per 21 december 2016 heeft beëindigd. Per die datum heeft het college appellante een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend, zo heeft de gemachtigde van het college ter zitting meegedeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het college de eventuele IOAZ-uitkering, indien appellante aan alle voorwaarden voldoet, niet eerder toekent dan vanaf 21 december 2016.
4.2.
Gelet op 4.1 ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij het hoger beroep. Voor het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting meegedeeld dat het belang van appellante bij de toekenning van een IOAZ-uitkering is gelegen in de toepassing van de zogenaamde vermogenstoets.
4.4.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de IOAZ wordt, voor zover hier van belang, als inkomen aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige na de beëindiging van het bedrijf beschikt, met dien verstande dat daarbij een vermogen van € 130.081,- buiten beschouwing blijft.
4.5.
De IOAW kent, anders dan de IOAZ, geen vermogenstoets. Dat betekent dat voor de toepassing van de IOAW eventueel inkomen uit het vermogen in het geheel niet in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het inkomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellante geen voldoende procesbelang bij het hoger beroep heeft. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD