ECLI:NL:CRVB:2018:1127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
16/4584 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 30 april 2014 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld verstrekt, maar concludeerde na een beoordeling dat zij per 30 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2015 als basis kon dienen voor de geselecteerde functies. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv haar beperkingen had onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten. Ze overhandigde medische informatie uit Turkije ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen af, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling van haar beperkingen.

Uitspraak

16/4584 ZW
Datum uitspraak: 12 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 mei 2016, 15/8473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Köker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Tastan, kantoorgenoot van mr. Köker. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 41,61 uur per week. Op 30 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 31 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 87,48% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 april 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 inclusief een FML van die datum, van een arbeidsdeskundige van 7 augustus 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en deugdelijk is geweest. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen alle klachten van appellante hebben beoordeeld. Zij heeft geconcludeerd dat de FML van 22 oktober 2015 als grondslag kan dienen voor de te selecteren functies, waarbij zij de reactie van 29 februari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de in beroep overgelegde brieven van de huisarts en psycholoog van appellante heeft betrokken. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding
,in afwachting van een door appellante gewenste second opinion, afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar lichamelijke klachten heeft appellante medische informatie uit Turkije overgelegd waaruit blijkt dat zij lijdt aan seizoensgebonden allergieën en astma. Appellante heeft gesteld dat in verband met haar psychische klachten beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gewezen op de door behandelend GZ-psycholoog A.N. Chakigar gestelde diagnoses PTSS en ernstige depressieve stoornis. Appellante heeft in dit verband ook gesteld dat zij niet normaal kan spreken, schrijven en lezen gelet op het feit dat zij zowel op de hoorzitting als bij de rechtbank gebruik heeft moeten maken van een tolk. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar verzoek om aanhouding om een second opinion af te wachten, ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 23 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht en dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie hebben opgevraagd bij de behandelend psycholoog Chakigar. Deze informatie is bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante meegewogen en daarover is op inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen hebben onderschat. De enkele vermelding in de brieven van Chakigar van concentratieproblemen, is daartoe onvoldoende, omdat daarmee nog geen inzicht is gegeven in aard en ernst van deze problemen. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de diagnoses zoals door de behandelend psycholoog gesteld. Appellante is in verband met haar psychische klachten beperkt geacht op de aspecten hoge werkdruk, hoog handelingstempo, omgaan met conflicten en leidinggeven. In zijn rapport van 29 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar gesteld dat ernstige, vergaande, cognitieve stoornissen dan wel afwijkingen of anderszins op de datum in geding niet zijn vastgesteld. In dit verband komt betekenis toe aan de bevindingen van de verzekeringsarts die bij psychisch onderzoek onder andere een normale concentratie heeft vastgesteld en die heeft vastgesteld dat van ernstig disfunctioneren op micro-, meso- of macroniveau echter geen sprake is. Beperkingen op verdelen of vasthouden van de aandacht op de datum in geding heeft het Uwv dan ook niet hoeven aannemen.
4.4.
De in hoger beroep ingezonden medische informatie uit Turkije leidt niet tot het oordeel dat de lichamelijke klachten van appellante zijn onderschat. In het rapport van
23 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gesteld dat de longproblemen en de astma al bekend waren en dat in verband daarmee ook (voldoende) beperkingen zijn aangenomen.
4.5.
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij er niet in is geslaagd de door haar gewenste second opinion te verkrijgen. Daarom heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Daarbij heeft zij gesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn. Dit verzoek wordt afgewezen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige nu er geen twijfel is of de beperkingen van appellante zijn onderschat. Er is ook geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in de procedures bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.P.W. Jongbloed

OS