ECLI:NL:CRVB:2018:1103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
15/5531 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant na auto-ongeval en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een auto-ongeval op 6 augustus 2011 ziek is gemeld. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juni 2014 een juiste inschatting van de belastbaarheid van appellant gaf. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt beoordeeld, en de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 53,51%. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5531 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 juli 2015, 15/927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.W. van Breukelen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017 en 22 februari 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.M. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als teammanager voor gemiddeld 36 uur per week bij [naam werkgever B.V.] Hij heeft zich op 6 augustus 2011 na een auto-ongeval ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In een rapport van 6 mei 2013 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant sprake is van rugletsel ten gevolge van een verkeersongeval. In verband met aanhoudende rugklachten is een revalidatietraject opgestart dat enige maanden zal duren. Op grond daarvan is appellant per einde wachttijd niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het Uwv aan appellant vanaf 5 augustus 2013 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.3.
In het kader van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek heeft een verzekeringsarts na eigen onderzoek, en na ontvangst van informatie van de behandelend revalidatiearts
A.A. Broug, in een rapport van 6 februari 2014 de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen in verband met de rugklachten van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van
20 februari 2014 vastgesteld dat appellant in verband met forse fysieke beperkingen op dat moment niet met gangbare arbeid te belasten is en dat er daarom geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig is. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de hoogte van zijn loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt.
1.4.
Naar aanleiding van het door de werkgever tegen het besluit van 21 februari 2014 gemaakte bezwaar heeft op 3 juni 2014 een herbeoordeling plaatsgevonden. Hiertoe heeft een verzekeringsarts van het Uwv allereerst een expertise laten verrichten door gezondheidspsycholoog drs. J.H. Poelstra, die op 16 april 2014 heeft gerapporteerd. Op basis van eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het rapport van drs. Poelstra en de medische gegevens van de behandelaars van appellant, waaronder de brief van de revalidatiearts Broug van 19 februari 2014, heeft de verzekeringsarts in een rapport van 4 juni 2014 geconcludeerd dat op grond van de diagnose aspecifieke rugpijn met radiculiare kenmerken en een persoonlijkheidsstructuur n.a.o. de eerder vastgestelde beperkingen van appellant te zwaar zijn ingeschat. De verzekeringsarts heeft daarbij allereerst verwezen naar de brief van de behandelend revalidatiearts Broug van 19 februari 2014, waarin naar voren is gekomen dat er geen ernstige pathologie aan de onderrug is gediagnostiseerd en de klachten van appellant als psychodynamisch zijn geduid. De beperkingen als gevolg van de psychische klachten van appellant zijn vervolgens door gezondheidspsycholoog drs. Poelstra beschreven in een rapport van 16 april 2014. Appellant heeft beperkte mogelijkheden ten aanzien van storingen en onderbrekingen van het werk, deadlines of productiepieken, handelingstempo, vervoer (heeft aanpassing in de auto), trillingen, buigen, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen en staan tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een FML van 3 juni 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 juni 2014, na bestudering van de dossiergegevens en eigen onderzoek, de claim van de werkgever, dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht, weerlegd.
1.5.
Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden vastgesteld op 53,51%. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv appellant bij besluit van 25 juli 2014 te kennen gegeven dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt tot en met 5 juni 2015, maar dat appellant met ingang van 26 juli 2014 voor 53% arbeidsongeschikt is.
1.6.
In bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2014 heeft appellant aangevoerd, kort samengevat, dat hij ten gevolge van persisterende en invaliderende klachten aan rug, benen en armen, neuropathische pijnen, vermoeidheidsklachten, concentratieproblemen en vergeetachtigheid volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij overgelegd een tweetal in het kader van een letselschadeprocedure uitgebrachte rapportages arbeidsdeskundig vervolgonderzoek van 12 december 2013 en 2 juni 2014 en een uitdraai van een huisartsenjournaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant zelf lichamelijk en psychisch onderzocht en een expertise gevraagd van psycholoog
drs. J.D. Verhoeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor zijn onderzoek alle ingezonden informatie, afkomstig van de behandelend sector, waaronder het in bezwaar overgelegde huisartsenjournaal en een brief van de behandelend revalidatiearts Broug van
5 november 2014, bij zijn beoordeling betrokken en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 8 januari 2015. Bij eigen onderzoek blijkt appellant zeer gespannen te zijn en van enige acceptatie of enig ziekte inzicht is geen sprake. Er worden, anders dan een niet optimale (spier)conditie en krampachtige stijfheid, weinig afwijkingen gezien, zeker niet van neurologische aard. Gezien de medische informatie en de onderzoeksresultaten stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens vast dat ook uit de nader ingekomen informatie blijkt dat aan de klachten weinig afwijkingen ten grondslag liggen en gewezen is op een gedragsmatig component. Dat er andere factoren een rol meespelen werd reeds gesuggereerd door de behandelend revalidatiearts. Dit beeld is bevestigd door psycholoog Verhoeven in diens rapport van 15 december 2014. Ook daarbij worden geen duidelijke of consistente lichamelijke afwijkingen gezien. Symptomen hebben hun betekenis als uiting van ziekte verloren, zijn een eigen leven gaan leiden en houden zich in stand (symptoomstoornis). Dit kan doorbroken worden door herstel van normale rollen. Daar moet de behandeling zich op richten. Het duidt niet op het bestaan van arbeidsbelemmering door ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat fysiek mechanisch er geen reden is waarom appellant geen werk zou kunnen of mogen doen, integendeel. Een psychiatrische stoornis of cognitief defect is evenmin aan het licht gekomen. Appellant worstelt, dat is duidelijk, maar dat is niet synoniem aan arbeidsongeschiktheid. De primaire verzekeringsarts heeft reeds met afgenomen fysieke mogelijkheden en beperkte stresstolerantie rekening gehouden. Er komen geen aspecten of argumenten van medische aard naar voren die niet reeds bekend waren en op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vastgestelde belastbaarheid de werkelijke zou overschrijden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Bij besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het onderzoek inclusief de twee rapporten die het Uwv heeft laten uitbrengen, niet zorgvuldig zou zijn of onvolledig. Appellant heeft geen gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van orthopedisch chirurg
F.R.A. de Meulemeester van 22 december 2014 en de brief van Spine & Joint Centre van
23 december 2014 leveren geen bijdrage aan het meer objectiveerbaar maken van de klachten van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van bezwaar en beroep herhaald. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt en heeft ter onderbouwing daarvan nog nadere medische stukken overgelegd. Hij acht zich als gevolg van zijn klachten en beperkingen in het geheel niet in staat de geselecteerde functies dan wel andere werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant overgelegde nieuwe medische informatie heeft het Uwv nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017 en 22 februari 2018 ingebracht waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen aspecten of argumenten van medische aard naar voren komen die niet reeds bekend waren en op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vastgestelde belastbaarheid de werkelijke zou overschrijden.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is geweest.
4.2.
Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het oordeel over de voor appellant geldende arbeidsmogelijkheden en -beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 3 juni 2014, voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens ingediend op grond waarvan moet worden aangenomen dat de FML geen juiste inschatting van de belastbaarheid van appellant zou zijn. Gevolgd wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 16 november 2017 en 22 februari 2018, dat uitgaande van de datum in geding uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 6 september 2017, orthopedisch chirurg M.C. Altena van
14 september 2017, en arts R.J. Boelen van 11 september 2017, geen aspecten of argumenten van medische aard naar voren komen die niet reeds inmiddels uitgebreid bekend en onderzocht zijn en op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vastgestelde belastbaarheid de werkelijke zou overschrijden. Voor persoonlijkheidsaspecten die mogelijk aan een lage therapie compliance ten grondslag liggen werd destijds
expertise-onderzoek bevorderd. Tot op heden zijn geen klinische zaken waargenomen die bij onderzoek bij verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ook reeds gezien waren. Dat appellant onder intensieve behandeling staat, blijkt evenmin en zo daarvan al sprake is, ziet dat op de periode na de datum in geding. Terecht heeft de chirurg erop gewezen dat de lysthesis die bij onderzoek na het ongeval werd aangetroffen niet traumatisch van aard is en dat bij onderzoek, behalve overgewicht, neurologisch geen afwijkingen zijn gevonden. Ook het röntgenonderzoek van de lumbale wervelkolom liet een zelfde beeld zien, te weten een spondylolysthesis graad 1 zonder wortelcompressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte te kennen gegeven dat de wijziging van de WIA-uitkering met ingang van 4 september 2017 bij besluit van 19 december 2017 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 77,85% aan de juistheid van het bestreden besluit niet afdoet, nu deze wijziging ziet op een datum ver na datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juni 2014 zijn de voor het bestreden besluit geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht geschikt. Dit is inzichtelijk gemotiveerd in de rapporten van de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het verlies aan verdienvermogen is terecht bepaald op 53,51%.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

KS