ECLI:NL:CRVB:2018:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/2490 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de garantie-uitkering op basis van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had een WW-uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en verzocht om een bovenwettelijke uitkering op basis van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra (BWUMC). De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de garantie-uitkering van appellante niet meer kan omvatten dan het oorspronkelijk toegekende recht op een aanvullende uitkering, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van de BWUMC. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de uitleg die appellante voorstond niet wordt ondersteund door de tekst of de bedoeling van de wet. De Raad wijst erop dat de zinsnede 'voor zover de duur nog niet is verbruikt' ook van toepassing is op de aanvullende uitkering. De beroepsgrond van appellante dat er andere verplichtingen aan haar zijn opgelegd dan het Uwv in het kader van de WW-uitkering, wordt eveneens verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17/2490 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 februari 2017, 16/3121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
[werkgever 1] (raad van bestuur)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.F. Hovestad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.J.J. Vereijken en N. Louali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 september 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) toegekend van 1 september 2014 tot en met 31 december 2016.
1.2.
Van 15 november 2014 tot en met 15 januari 2015 was appellante op grond van een tijdelijke aanstelling werkzaam als [naam functie] in dienst van [werkgever 1]. Dit bracht mee dat de WW-uitkering is stopgezet. Bij besluit van 20 januari 2015 is de WW-uitkering met ingang van 16 januari 2015 voortgezet tot en met
1 maart 2017.
1.3.
Op verzoek van appellante heeft de raad van bestuur met ingang van 16 januari 2015 aan haar een bovenwettelijke uitkering toegekend, bestaande uit een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra (BWUMC), tot en met 1 maart 2017, de datum waarop de WW-uitkering eindigt.
1.4.
Van 1 februari 2015 tot en met 30 september 2015 was appellante op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam als [naam functie] in dienst van [werkgever 2].
1.5.
Bij besluit van 22 oktober 2015 is aan appellante een nieuwe WW-uitkering toegekend voor de periode van 1 oktober 2015 tot en met 28 februari 2018.
1.6.
Appellante heeft wederom verzocht om een bovenwettelijke uitkering. Bij besluit van
3 november 2015 heeft de raad van bestuur aan appellante een zogenoemde garantie-uitkering op grond van de BWUMC toegekend voor de periode van 1 oktober 2015 tot en met
31 oktober 2017. De duur van deze uitkering is daarmee gelijk aan de nog niet verbruikte duur van de op 16 januari 2015 toegekende aanvullende uitkering. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, onder meer op de grond dat de garantie-uitkering dezelfde duur moet hebben als de WW-uitkering die haar bij besluit van 22 oktober 2015 is toegekend. Bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 2.1, eerste lid, van de BWUMC is bepaald dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en wiens ongemaximeerde dagloon hoger is dan zijn WW-dagloon, recht heeft op een aanvullende uitkering.
4.1.2.
In artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de BWUMC is bepaald dat recht op een garantie-uitkering heeft de betrokkene die recht heeft gehad op een aanvullende of aansluitende uitkering en die na aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking binnen vier jaar opnieuw werkloos wordt en een nieuw recht op WW-uitkering heeft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de garantie-uitkering inhoudt dat de aanvullende en aansluitende uitkering, voor zover de duur nog niet is verbruikt, herleven bij de aanvang van de nieuwe
WW-uitkering. Als de betrokkene alleen recht had op een aansluitende uitkering en deze nog niet was aangevangen, gaat deze in na afloop van de nog niet verbruikte duur van de oude WW-uitkering waaraan het recht op aansluitende uitkering was verbonden.
4.2. Appellante heeft de ook bij de rechtbank ingebrachte beroepsgrond herhaald dat voor de duur van de aanvullende uitkering had moeten worden aangesloten bij de duur van het nieuwe WW-recht dat is toegekend bij besluit van 22 oktober 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit artikel 3.2 van de BWUMC volgt dat de garantie-uitkering van appellante niet meer kan omvatten dan het bij besluit van 16 januari 2015 oorspronkelijk toegekende recht op een aanvullende uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat noch de tekst noch de achtergrond en de bedoeling van deze bepaling grond bieden voor de uitleg die appellante voorstaat. Anders dan appellante heeft betoogd, ziet de zinsnede ‘voor zover de duur nog niet is verbruikt’ in het tweede lid van artikel 3.2 van het BWUMC niet alleen op de aansluitende maar ook op de aanvullende uitkering. Verder is artikel 2.1 van het BWUMC niet van toepassing, omdat dat artikel ziet op een eerste toekenning van een aanvullende uitkering en niet, zoals hier aan de orde, op een herleving van die uitkering.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat aan haar andere en aanvullende verplichtingen zijn opgelegd dan het Uwv in het kader van de WW-uitkering van haar verlangt, slaagt niet. De raad van bestuur heeft dit betwist en toegelicht dat voor appellante juist maatwerk is geleverd door tegemoet te komen aan haar wens om van een netwerkgesprek alleen melding te maken, zonder aanvullende gegevens daarover te vermelden. De Raad ziet in de niet nader onderbouwde stelling van appellante geen grond voor twijfel aan het standpunt van de raad van bestuur.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

HD