ECLI:NL:CRVB:2018:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
15-2522 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en financiële verstrengeling

Op 20 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante, die bijstand vroeg, verklaarde dat zij samenwoonde met [X] en dat zij samen een woning bezaten. Het college concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de financiële verstrengeling niet voldoende was om deze conclusie te rechtvaardigen. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellante en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van een vergaande financiële verstrengeling, onder andere door het gebruik van een gezamenlijke bankrekening. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er geen wederzijdse zorg bestond tussen haar en [X].

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15.2522 WWB

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2015, 14/6742 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te voordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 15/6435 WWB en 15/6524 PW, plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 6 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier van 16 mei 2014 heeft zij vermeld dat zij woont op het adres [adres] (opgegeven adres). Tijdens het intakegesprek heeft appellante verklaard dat zij op dat adres verblijft met [naam] ( [X] ) en dat zij met hem in 2003 de woning op dat adres heeft gekocht.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [X] en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zelfstandig subject van bijstand is. Wat het criterium van de wederzijdse zorg betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de wijze waarop appellante en [X] gebruikmaken van bankrekeningen (mede) op naam van appellante, sprake is van een vergaande financiële verstrengeling tussen appellante en [X] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 mei 2014 tot en met 6 juni 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante en [X] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Appellante heeft betwist dat tussen haar en [X] wederzijdse zorg bestond. Anders dan het college meent was sprake van onvoldoende financiële verstrengeling tussen hen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de aan [X] verstrekte voorschotten voor zorgtoeslag en een voor hem bestemde teruggaaf door de belastingdienst werden gestort op een gezamenlijke bankrekening op naam van appellante bij de ABN AMRO-bank, die ook door [X] werd gebruikt. Daarnaast stortte ook het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de WAO-uitkering van [X] op deze rekening. Bovendien heeft appellante - desgevraagd - verklaard dat een achttal pinopnames van deze bankrekening tot een totaalbedrag van € 9.700,- zijn gedaan door [X] , dat zij geld had geleend van [X] en dat hij aanspraak maakte op de van deze bankrekening gepinde geldbedragen. Dat de bankrekening noodgedwongen gezamenlijk was, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, omdat zij bij de ING-bank geen rekeninghouder meer kon zijn, wat daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders. Appellante en [X] gebruikten de ABN AMRO-rekening gezamenlijk. Uit de mutaties op deze rekening en de gezamenlijke ING-rekening blijkt niet dat appellante en [X] alleen de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten deelden. Dit laatste heeft appellante desgevraagd ook niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

RH