In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Tijdens een huisbezoek op 13 oktober 2014 kon appellante geen overtuigende bewijsstukken overleggen die haar woonadres bevestigden. Ze had geen sleutel van de woning, kon geen persoonlijke spullen tonen en gaf aan dat ze vaak met haar gedachten afwezig was, wat haar zou belemmeren in het tonen van haar zaken. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar claim te onderbouwen en dat het college niet verplicht was om haar een hersteltermijn te bieden. De verzoeken om schadevergoeding werden eveneens afgewezen.