ECLI:NL:CRVB:2018:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/1110 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens volledige ongeschiktheid voor de functie door ziekte en de beoordeling van re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het ontslag van appellante wegens volledige arbeidsongeschiktheid ongegrond heeft verklaard. Appellante was sinds 1 maart 2007 werkzaam bij de gemeente en is op 13 januari 2014 uitgevallen door psychische en lichamelijke klachten. Na een arbeidsdeskundig onderzoek concludeerde de Arbo Unie dat appellante niet in staat was haar functie uit te voeren en dat er geen ander passend werk beschikbaar was. Het re-integratietraject dat op 26 maart 2015 begon, stagneerde door het niet nakomen van afspraken door appellante. Uiteindelijk verleende het college op 23 december 2015 ontslag aan appellante wegens volledige arbeidsongeschiktheid, wat door het Uwv werd bevestigd in een rapportage.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente. De Raad stelt vast dat appellante op de ontslagdatum 24 maanden volledig ongeschikt was voor haar functie en dat de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende zijn beoordeeld door het Uwv. Appellante's argumenten over pestgedrag door haar leidinggevende en een vooropgezet bezuinigingsbeleid werden niet onderbouwd en zijn door de Raad verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

17/1110 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 december 2016, 16/5509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.E. van Soest, advocaat, mr. M.M. van Miltenburg en C.J.M. Duijvelshoff.
Als getuige is gehoord [naam getuige] , woonachtig te [woonplaats] , een voormalige collega van appellante.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 maart 2007 werkzaam bij de gemeente [woonplaats] , laatstelijk in de functie van [functie A] bij het [afdeling A] voor 24,3 uur per week, functieschaal 6. Op 13 januari 2014 is appellante uitgevallen wegens psychische en lichamelijke klachten. Op 12 december 2014 is in een rapportage arbeidsdeskundig onderzoek van de Arbo Unie geconcludeerd dat appellante niet in staat is haar eigen functie uit te voeren, en dat het eigen werk ook niet passend te maken is. Ook is er op dat moment gezien de beperkte belastbaarheid en inzetbaarheid geen ander passend werk bij de eigen werkgever of buiten de gemeente [woonplaats] te duiden. Op 26 maart 2015 is het re-integratietraject van appellante bij een extern re-integratiebureau, [naam bureau] , aangevangen.
1.2.
Op 28 mei 2015 heeft appellante een gesprek gehad met onder meer haar voormalige leidinggevende en een begeleider van [naam bureau] , waarin nadere afspraken zijn gemaakt over de re-integratie. Op 2 juni 2015 is appellante gestart met re-integratie in aangepast eigen werk met opbouw van uren. Op 18 juni en 7 juli 2015 hebben vervolggesprekken met appellante plaatsgevonden. Naar aanleiding van een bericht van [naam bureau] dat het
re-integratietraject stagneerde omdat appellante de gemaakte afspraken aangaande
sollicitatie-activiteiten niet nakwam, is op 28 augustus 2015 met appellante gesproken en heeft het college appellante bij brief van 2 september 2015 gewaarschuwd dat het niet nakomen van afspraken in het kader van de re-integratie tot sancties kan leiden. Appellante heeft zich op 2 september 2015 volledig ziek gemeld.
1.3.
In de eindrapportage van [naam bureau] van 19 september 2015 is geconcludeerd dat er op dat moment geen werkmogelijkheden zijn, waardoor verlenging van het traject niet van toegevoegde waarde is. De arbeidsdeskundige van Arbo Unie heeft op 22 september 2015 geconcludeerd dat appellante niet in staat is haar eigen functie uit te voeren, dat de functie ook niet passend te maken is en dat er mogelijk passende functies zijn binnen de gemeente in schaal 4 en/of 5. Na onderzoek in september en november 2015 naar passende functies in schaal 4 en/of 5 heeft het college in november 2015 geconcludeerd dat gezien de krimp van de gemeentelijke organisatie er geen bestaande of nieuwe functies in die schalen beschikbaar zijn of komen.
1.4.
Op 12 oktober 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 december 2015 is geconcludeerd dat er per einde wachttijd geen benutbare mogelijkheden zijn als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek: appellante heeft een ernstige psychische stoornis waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. Bij besluit van 16 december 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 januari 2016 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend, omdat appellante per die datum voor 100% arbeidsongeschikt is. In dit besluit heeft het Uwv tevens vastgesteld dat het college voldoende aan de re-integratie van appellante heeft gedaan. Appellante heeft het door haar gemaakte bezwaar tegen dit besluit ingetrokken, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van
13 januari 2016 eervol ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente [woonplaats] (AGA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep op hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:4, tweede lid, van de AGA is bepaald dat ontslag aan de ambtenaar kan worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat ontslag als bedoeld in het tweede lid slechts mag plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden. Op grond van het vierde lid van dit artikel betrekt het college bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de Wet WIA. Op grond van het tiende lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt de termijn van
24 maanden als bedoeld in het derde lid verlengd met de duur van het tijdvak dat het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA heeft vastgesteld, in het geval dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht door het college (de zogenoemde loonsanctie).
4.2.
Zoals door de rechtbank is vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat appellante op de ontslagdatum van 13 januari 2016 24 maanden volledig ongeschikt was voor het vervullen van haar eigen functie en dat zij een WGA-uitkering ontving. Voorts staat vast dat het college bij de besluitvorming de WIA-claimbeoordeling van 16 december 2015 in aanmerking heeft genomen en dat door het Uwv de re-integratie-inspanningen van het college als voldoende zijn beoordeeld. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:4 van de AGA is voldaan en het college bevoegd was om gebruik te maken van de in het tweede lid van dit artikel neergelegde ontslagbevoegdheid.
4.3.
Gelet op het in rechte vaststaande, positieve oordeel van het Uwv over de
re-integratie-inspanningen van het college, kan appellante niet worden gevolgd in haar opvatting dat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 8:4 van de AGA, omdat sprake was van een onzorgvuldige re-integratie.
4.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellante te ontslaan. Appellante stelt dat de arbeidsongeschiktheid haar oorzaak vindt in de verstoorde relatie met haar voormalige leidinggevende en in het bijzonder de pesterijen die zij van de zijde van deze leidinggevende heeft ervaren. De Raad volgt appellante niet in dit betoog. Appellante heeft haar stellingen omtrent het beweerdelijke pestgedrag van haar voormalige leidinggevende, dat door het college weersproken is, onvoldoende onderbouwd en dit gedrag is evenmin aannemelijk geworden door de verklaring van [naam getuige] ter zitting hierover. Uit het dossier valt hooguit af te leiden dat tijdens de re-integratie van appellante spanningen ontstonden omdat haar leidinggevende toezag op naleving van afspraken en appellante daardoor druk ervoer. Dat dit toezicht ontaardde in pesterijen is de Raad niet gebleken. Onzekerheid omtrent het werk door aangekondigde bezuinigingen alsook wijzigingen in het werkrooster troffen voorts alle medewerkers, en uit het dossier blijkt niet van ongeoorloofde druk op appellante ter zake. Hieruit volgt dat, nu het pestgedrag niet is komen vast te staan, er geen aanleiding is voor het oordeel dat pestgedrag de oorzaak is van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellante wegens volledige arbeidsongeschiktheid te ontslaan, wordt dan ook onderschreven.
4.5.
Appellante heeft tot slot betoogd dat het college een vooropgezet bezuinigingsbeleid heeft uitgevoerd, gericht op haar ontslag, en daarmee zijn ontslagbevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Dit betoog slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het college in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt ter zake niet nader onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

OS