ECLI:NL:CRVB:2018:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/6839 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg na eerdere verplichtingen onder de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. Ö. Şahin, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Zorgkantoor om een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) te verlenen. Het Zorgkantoor had deze weigering gebaseerd op de stelling dat de appellant zich niet had gehouden aan verplichtingen verbonden aan een eerder verstrekt pgb op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor ten onrechte had aangenomen dat het zich op deze grond kon beroepen om de aanvraag voor een pgb op basis van de Wlz te weigeren. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de definitie van pgb in de Wlz niet toestaat dat eerdere verplichtingen onder de AWBZ als reden voor weigering kunnen worden gebruikt. De rechtbank had de eerdere beslissing van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en oordeelde dat het Zorgkantoor opnieuw moest beslissen op de aanvraag om een pgb, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor Zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met de voorwaarden waaronder pgb's worden verstrekt en de relevantie van eerdere verplichtingen in dat proces.

Uitspraak

16/6839 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 september 2016, 16/1868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Şahin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Şahin. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor van 10 februari 2016 ongegrond verklaard. Bij besluit van
10 februari 2016 heeft het Zorgkantoor gehandhaafd zijn besluit van 3 december 2015, waarbij appellant een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is geweigerd.
1.2.
Ter zitting is gebleken dat het Zorgkantoor zijn besluit van 10 februari 2016 nog slechts doet steunen op de overweging dat appellant zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2018:42, uitgesproken dat uit de definitie van het pgb in artikel 1.1.1 van de Wlz volgt dat in die wet en de daarop berustende bepalingen met een pgb wordt bedoeld een pgb op grond van de Wlz en dat
artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling langdurige zorg dan ook niet zo dient te worden uitgelegd dat het Zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de AWBZ niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. De Raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van (de uitleg van) artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz tot een ander oordeel te komen.
3. Het Zorgkantoor heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geachtom op grond van de overwegingdat appellant zich niet heeft gehouden aan verplichtingen verbonden aan het AWBZ-pgb, een pgb op grond van de Wlz te weigeren. De rechtbank – die een door het Zorgkantoor in hoger beroep niet langer gehandhaafde grondslag van het bestreden besluit heeft beoordeeld – is aan de beoordeling van deze weigeringsgrond niet toegekomen. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen dan ook te worden vernietigd.
4. Ter zitting zijn met partijen de gevolgen besproken van een mogelijk oordeel van de Raad dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Partijen hebben daarbij het voornemen uitgesproken in dat geval te proberen om in één keer tot een praktische finale oplossing te komen die ziet op de verlening, de verantwoording en de vaststelling van het pgb over de inmiddels verstreken en afgesloten periode. Hoewel nog een aantal fikse hobbels zal moeten worden genomen en beide partijen water bij de wijn zullen moeten doen, achten partijen het geenszins uitgesloten dat dat zal lukken.
5. Wat is overwogen onder 3 betekent dat het Zorgkantoor met inachtneming van deze uitspraak bij beslissing op bezwaar opnieuw zal moeten beslissen op de aanvraag om een pgb op grond van de Wlz. De Raad ziet – nu geen zekerheid bestaat dat de pogingen bedoeld in 4 tot succes leiden – met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Zorgkantoor nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Zorgkantoor op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS