ECLI:NL:CRVB:2018:1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/488 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2004 wegens psychische klachten niet meer kan werken, was in 2006 in aanmerking gekomen voor een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2012 werd zij voor 57,75% arbeidsongeschikt geacht. In 2014 heeft het Uwv besloten dat appellante per 25 januari 2015 niet meer in aanmerking kwam voor een WGA-uitkering, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling drie stappen onderscheiden: de zorgvuldigheid van de besluitvorming, de gelijkheid van wapens (equality of arms) en de inhoudelijke beoordeling van de medische situatie van appellante. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de verzekeringsarts overtuigend waren en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de medische situatie van appellante adequaat was beoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor appellanten om hun medische situatie goed te onderbouwen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 april 2018.

Uitspraak

16/488 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 december 2015, 15/1841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere gegevens in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 20 oktober 2004 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werk als plantenverzorgster voor ongeveer 30 uur per week. Per 9 oktober 2006 is zij in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is naar aanleiding van een herbeoordeling per
2 augustus 2012 voor 57,75% arbeidsongeschikt geacht waarbij is vermeld dat haar loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 september 2014. Op 27 augustus 2014 heeft zij zich per 5 februari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 25 januari 2015 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-uitkering. Bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van
19 mei 2015 wordt beëindigd en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij appellante door de verzekeringsartsen zelf is onderzocht. Daarnaast hebben zij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. Appellante heeft met de rapporten van H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de medische beoordeling onjuist is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat het lichamelijk onderzoek van Offermans beperkter is geweest dan het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Offermans heeft immers alleen de heup van appellante onderzocht, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig lichamelijk onderzoek heeft verricht, ook naar de rug. Ten tweede acht de rechtbank van belang dat Offermans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ondanks dat uit de röntgenfoto geen afwijkingen aan de heup blijken toch verdergaande beperkingen heeft aangenomen aan zowel de heup als de rug. Zijn uitleg is te algemeen van aard en daarmee onvoldoende toegespitst op de specifieke situatie van appellante. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een deskundigenonderzoek. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank – gelet op de door de arbeidsdeskundigen gegeven toelichtingen – geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de voor haar geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, waardoor de medische beoordeling onjuist is. Er moeten gelet op de heup- en lage rugklachten beperkingen worden aangenomen ten aanzien van lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, knielen en hurken. Er is – anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beoordeeld – sprake van relevante heupafwijkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van 31 maart 2016 van J.M. Fokke, verzekeringsarts, aangevuld met brieven van zijn hand van 11 september 2016, 29 mei 2017 en 21 juli 2017, in het geding gebracht. Ook heeft appellante naar voren gebracht dat bij het selecteren van de functies te weinig aandacht voor haar longproblemen is geweest en dan vooral bij de functie waarin soldeerdampen voorkomen. Ook zijn er functies geselecteerd die voor haar niet passend zijn omdat Offermans heeft gesteld dat aspect 2.12.6 “geen drukke werkomgeving, beperkte groep mensen om haar heen” voor haar geldt en er dus ook geen werkzaamheden in een grote productieruimte kunnen worden geselecteerd. Ten slotte heeft appellante verzocht om een proceskostenvergoeding waaronder de kosten van de ingeschakelde verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld betreft het geschil tussen partijen de beperkingen van appellante op 19 mei 2015. Daarbij heeft appellante een beroep gedaan op op het arrest inzake Korošec. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op genoemd arrest, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de beschikbare gegevens volgt niet dat er aanleiding is voor twijfel dat niet alle bij appellante bestaande beperkingen ten gevolge van schouder-, heup- en psychische klachten in ogenschouw zijn genomen en ook de longproblematiek is bij de beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.3.
De bestuursrechter dient na te gaan of equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat en hij zal bij gebreke daarvan moeten waarborgen dat het evenwicht wordt hersteld. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft verzekeringsartsen ingeschakeld die voor haar rapporten in het geding hebben gebracht. Er is dan ook geen aanleiding ervan uit te gaan dat sprake is van onevenwichtigheid tussen partijen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld, met name bestreden met het overleggen van het rapport van Fokke van 31 maart 2016 en de daarbij behorende aanvullende brieven. Deze gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv geen juist of volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op 19 mei 2015. De beperkingen ten gevolge van de schouder- en psychische klachten alsook van de longproblematiek zijn adequaat verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 februari 2015. De discussie tussen Fokke en de verzekeringsarts bezwaar en beroep als neergelegd in de stukken genoemd onder 3.1 en 3.2 richt zich met name op de beperkingen die appellante heeft ten gevolge van haar heupklachten, de coxartrose. Zoals gesteld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2016 zijn er beperkingen aangenomen ten aanzien van de heupbelasting, te weten frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, fysieke zware lasten hanteren, trappenlopen, klimmen en zitten tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook besproken dat door de behandelend sector geen melding wordt maakt van ernstige heupafwijkingen. Offermans heeft appellante gezien op
24 april 2015, waarbij in het rapport van 12 mei 2015 slechts een uiterst summiere weergave is opgenomen van het onderzoek. Fokke heeft appellante eerst op 16 maart 2016 gezien, geruime tijd na de datum in geding, en heeft ter discussie gesteld of beperkingen op grond van de heupproblematiek in de FML zijn opgenomen. Dat dat niet het geval is wordt echter niet onderbouwd. De Raad heeft geen twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft inzichtelijk en overtuigend gesteld dat zij uitgaat van coxartrose en dat voor het aannemen van verdergaande beperkingen in de FML geen aanleiding is. Gelet op de aanwezige gegevens wordt geconcludeerd dat de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen afdoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gemotiveerd. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2015 en 3 juni 2016 waarin de signaleringen van de belastende factoren in de geselecteerde functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Uit de gegevens van de behandelend sector volgt niet dat contact met soldeerdampen volledig vermeden dient te worden en in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2015 en 20 juli 2015 is ook voldoende inzichtelijk ingegaan op het relevante verschil in belasting bij het werken in een productiehal en op andere werkplekken zoals horeca en grootwinkelbedrijven.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

KS