ECLI:NL:CRVB:2018:1009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
16/7101 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag op basis van verzwegen werkzaamheden en inkomensvaststelling

In deze zaak heeft appellant op 19 juni 2014 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant in de relevante periode een inkomen had dat niet hoger was dan de bijstandsnorm. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het college had vastgesteld dat appellant tussen 21 augustus en 17 september 2012 werkzaamheden had verricht, maar de inkomsten uit deze werkzaamheden waren niet bekend. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om bewijs te leveren dat zijn inkomen in de relevante periode niet hoger was dan de bijstandsnorm. Aangezien appellant geen verifieerbare bewijsstukken had overgelegd, concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 april 2018.

Uitspraak

16.7101 WWB

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 oktober 2016, 14/3583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant
is verschenen mr. drs. R.E. Tay, advocaat. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 juni 2014 een aanvraag om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft
het college ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarde dat het inkomen van appellant in de periode van 19 juni 2011 tot 19 juni 2014 niet hoger was dan de bijstandsnorm. Daarbij heeft het college van belang geacht dat appellant van 21 augustus 2012 tot en met 17 september 2012 werkzaamheden heeft verricht, maar de daarvoor ontvangen inkomsten niet bekend zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals dit ten tijde van belang luidde,
verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 14 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Langdurigheidstoeslag WWB 2013 van de gemeente Maastricht, voor zover hier van belang, komt voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking de belanghebbende die gedurende een onafgebroken periode van 36 maanden voorafgaand aan de datum waarop langdurigheidstoeslag wordt aangevraagd, aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij
in een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger is
dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Niet in geschil is immers dat appellant tussen
21 augustus en 17 september 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en
de daaruit verkregen inkomsten niet bekend zijn. De beroepsgrond dat appellant de werkzaamheden in een betrekkelijk korte periode heeft verricht en dat het daardoor speculatief is dat hij een hoger inkomen zou hebben gehad dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, leidt niet tot een ander oordeel. Het is aan appellant om door middel van verifieerbare bewijsstukken aan te tonen dat zijn inkomen in de desbetreffende periode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Nu appellant ook in hoger beroep geen gegevens over de verdiensten uit de werkzaamheden heeft overgelegd, moeten de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellant worden gelaten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders

LO