In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt een WGA-vervolguitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Hij heeft het Uwv benaderd omdat hij per 1 januari 2014 een toename van klachten aan de nek, schouder en hoofd ervaart, evenals psychische en energetische klachten. Het Uwv heeft in een besluit van 10 september 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 57,2% is, maar dat de hoogte van de vervolguitkering niet wijzigt. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard in een besluit van 23 januari 2015.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie staan. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet alle medische informatie is meegenomen in de beoordeling en dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. Hij heeft ook gewezen op zijn hartproblematiek en psychische klachten, die volgens hem onvoldoende zijn meegewogen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant overwogen en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en concludeert dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.