ECLI:NL:CRVB:2017:988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
14/4566 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant met CVS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als verhuizer werkte, is sinds juni 2010 arbeidsongeschikt door spier- en vermoeidheidsklachten, en heeft in februari 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft appellant aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar later zijn er twijfels gerezen over zijn mate van arbeidsongeschiktheid. In de procedure heeft de Raad een deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen reden was om appellant meer beperkingen toe te kennen dan de normaalwaarden, en dat hij met ingang van 20 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv in stand gelaten, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 25 april 2013 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 september 2014 ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet voldoende waren om hem als arbeidsongeschikt te beschouwen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2017.

Uitspraak

14/4566 WIA, 15/44 WIA
Datum uitspraak: 3 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 juli 2014, 13/855 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Tevens heeft de besloten vennootschap [BV] (werkgever), gevestigd te [gemeente] , als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 19 september 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierop heeft appellant gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2015. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, werkzaam bij Ergatis, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 21 juli 2017 een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens zijn over en weer reacties gegeven.
De Raad heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 januari 2017. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv is met bericht niet verschenen. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor 40 uur per week werkzaam als verhuizer bij de werkgever. Op
8 juni 2010 is hij voor dit werk met spier- en vermoeidheidsklachten uitgevallen. Op
23 februari 2012 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het Uwv heeft het tijdvak waarover appellant jegens de werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot
4 juni 2013. Nadien heeft het Uwv deze periode verkort tot 20 december 2012, waarna de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering in behandeling is genomen. In dit kader heeft een verzekeringsarts van het Uwv medisch onderzoek verricht, neergelegd in een rapport van
9 november 2012. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnose CVS en pijnklachten door onbekende oorzaak en heeft de daaruit voor appellant voortvloeiende beperkingen vastgelegd in een zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellant geschikt bevonden voor passende functies en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 64,91%. Bij besluit van 27 november 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzoek verricht, neergelegd in een rapport van 20 maart 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnoses Chronische moeheid zonder aantoonbare oorzaak en Obesitas en heeft overwogen dat het uitgebreide klachtenpatroon van appellant niet is terug te voeren op enige ziekte of daaraan gelijk te stellen entiteit. Ten aanzien van de door de verzekeringsarts aangenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat conform het protocol CVS van
april 2007 cognitieve gedragstherapie geïndiceerd is, wat een wezenlijk deel van de werkweek in beslag kan nemen. Omdat in bezwaar gebleken is dat appellant geen cognitieve gedragstherapie volgde, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 20 maart 2013 een FML opgesteld, waarin geen beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft met inachtneming van de gewijzigde FML nieuwe functies geselecteerd en berekend dat appellant per 20 december 2012 voor 15,92% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en de in de primaire fase toegekende loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
20 december 2012 ingetrokken.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant op het verbod van reformatio in peius verworpen. De rechtbank heeft voorts het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de verschillende specialisten die appellant hebben onderzocht geen afwijkingen hebben kunnen vinden, die de klachten van appellant kunnen verklaren. Evenmin is gebleken van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting onder deskundigen dat appellant niet in staat is om de betreffende arbeid te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend moeten worden geacht. Omdat de medische grondslag van bestreden besluit 1 pas in beroep afdoende is gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv het verbod op reformatie in peius heeft geschonden. Voorts heeft hij – kort samengevat – herhaald dat er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen. Volgens appellant is hij door zijn CVS nauwelijks inzetbaar voor het arbeidsproces en kan hij hooguit 2 uur per dag werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer verwezen naar stukken van zijn huisarts en de bedrijfsarts alsmede naar het door hem in de beroepsfase ingebrachte rapport van 4 juli 2013 van verzekeringsarts W.M. van der Boog.
3.2.
Bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat de aan appellant bij besluit van 27 november 2012 toegekende loongerelateerde WGA-uitkering niet met ingang van 20 december 2012 wordt ingetrokken, maar tot de einddatum,
20 januari 2016, zal worden verstrekt. Dit besluit is genomen op grond van Hoofdstuk 6B
Uwv-richtlijnen bezwaarproces, Theoretische schatting bij (her)beoordeling WIA-aanspraken; heroverweging in bezwaar, versie 17 juni 2014, onderdeel 5.3, onder f (de Uwv-richtlijnen bezwaarproces).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op bestreden besluit 2 dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat door het Uwv zal worden nabetaald, zal – voor zover een nabetaling aan de orde is – worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.2.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 20 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat het Uwv na afloop van de loongerelateerde fase aan appellant geen vervolguitkering of loonaanvullingsuitkering zal toekennen. Het Uwv is daarom met dit besluit niet volledig tegemoet gekomen aan appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure wordt betrokken.
4.3.
Nu de loongerelateerde WGA-uitkering bij bestreden besluit 2 is voortgezet tot de maximale uitkeringsduur, behoeft het beroep van appellant op het verbod op reformatio in peius, naar appellant ter zitting heeft bevestigd, geen bespreking. Beoordeeld dient alleen te worden de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 december 2012 terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.
De door de Raad benoemde deskundige Greveling-Fockens heeft evenals de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om appellant meer beperkt te achten dan de normaalwaarden van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. Daartoe heeft zij overwogen dat uit twee in 2010 en 2011 verrichte inspanningstesten is gebleken dat sprake was van een goede belastbaarheid van hart en longen, zodat hierin geen verklaring kan worden gevonden voor de vermoeidheidsklachten van appellant. Blijkens de in opdracht van het Uwv in de beroepsfase door Hassing verrichte psychiatrische expertise is er ook geen sprake van een psychiatrische aandoening die de klachten van vermoeidheid kunnen verklaren. De door appellant geconsulteerde specialisten op fysiek gebied (reumatoloog, cardioloog, internist, longarts en neuroloog) hebben op hun vakgebied evenmin een verklaring voor de vermoeidheidsklachten kunnen geven. Het lijkt volgens Greveling-Fockens veeleer te gaan om een vorm van gedrag, waarbij niet duidelijk sprake is van verlies van autonomie. Van belang is volgens Greveling-Fockens ook dat de conclusie van het revalidatietraject bij Ciran is geweest dat appellant vanaf november [lees: december] 2011 weer zou kunnen functioneren in arbeid. Niet gebleken is dat er tussen november 2011 en de datum in geding sprake is geweest van een aanmerkelijke, geobjectiveerde verslechtering. Gelet hierop is er volgens Greveling-Fockens geen reden om op energetische of preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Het driemaal daags rusten is niet medisch geïndiceerd. Evenmin was op de datum in geding sprake van een behandeling op grond waarvan appellant een substantieel deel van de werkdag niet beschikbaar is voor arbeid.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De door appellant tegen de persoon van de deskundige en haar rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De omstandigheid dat Ergatis tevens een opleidingsinrichting is voor verzekeringsartsen geeft de Raad geen reden om de onafhankelijkheid van Greveling-Fockens in twijfel te trekken. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat Greveling-Fockens appellant lichamelijk had moeten onderzoeken. De Raad neemt daarbij het tijdsverloop tussen de datum in geding en het door Greveling-Fockens verrichte onderzoek in aanmerking, alsmede het feit dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht en dit heeft beschreven in zijn rapport van 9 november 2012. Verder is niet gebleken dat het protocol CVS door Greveling-Fockens onjuist is toegepast. Uit de diagnose CVS is op zichzelf niet af te leiden dat er beperkingen voor het verrichten van arbeid moeten worden aangenomen. Aan de hand van de gegevens in het concrete geval moet steeds worden beoordeeld of dat het geval is. Dit heeft Greveling-Fockens gedaan. De Raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat zij daarbij onvoldoende acht heeft geslagen op de informatie van onder meer de huisarts van appellant, de bedrijfsarts en het rapport van verzekeringsarts Van der Boog.
4.6.
Gezien de conclusie van Greveling-Fockens kan niet geoordeeld worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen voor het verrichten van arbeid had moeten aannemen. Van een vrijwel eensluidend oordeel van deskundigen dat ondanks gebrek aan objectivering van klachten toch uitgegaan moet worden van een ziekte of gebrek waardoor appellant geen arbeid kan verrichten, is in dit geval geen sprake.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 maart 2013 de medische geschiktheid van de uiteindelijk geselecteerde functies inzichtelijk en toereikend gemotiveerd, zodat geen aanleiding bestaat om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor ondeugdelijk te houden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 moet worden geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 20 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2013 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 april 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW