ECLI:NL:CRVB:2017:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/7610 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 21 augustus 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding in augustus 2014 dat appellante niet meer op haar uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Leiden een fraudeonderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante geen duidelijke informatie had verstrekt over haar feitelijke verblijfplaats, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstandsuitkering over een bepaalde periode en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten tot een bedrag van € 7.804,54.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord tijdens de hoorzitting, omdat zij de uitnodiging niet had ontvangen. De Raad oordeelde dat het college de uitnodiging naar het juiste adres had gestuurd en dat appellante niet tijdig had gemeld waar zij feitelijk verbleef. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15/7610 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 oktober 2015, 15/1968 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Neijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Lock.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 19 oktober 1971 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [adres] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme melding op 25 augustus 2014 dat appellante vanaf december 2013 niet meer woont op het uitkeringsadres, heeft een medewerker fraudeonderzoek van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens over het verbruik van water en energie op het uitkeringsadres opgevraagd en heeft appellante op 20 oktober 2014 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport fraudeonderzoek van 21 oktober 2014.
1.2.
Bij besluiten van respectievelijk 22 oktober 2014 en 27 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 24 januari 2014 tot en met 30 september 2014 en met ingang van 20 oktober 2014 (lees 1 oktober 2014) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.804,54 netto van appellante teruggevorderd, op de grond dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode, dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 januari 2014 tot en met de datum van het besluit van 27 oktober 2014.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar ten onrechte niet heeft gehoord nu zij geen kennis heeft genomen van de uitnodiging voor de hoorzitting. Daarom wil zij alsnog in de gelegenheid worden gesteld een hoorzitting bij te wonen. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Het college heeft de uitnodiging verzonden naar het bij het college bekende uitkeringsadres van appellante. Appellante stelt dat zij daar toentertijd feitelijk niet meer verbleef en dat dat bij het college bekend was. Anders dan appellante stelt is niet gebleken dat zij aan het college heeft opgegeven waar zij dan wel feitelijk verbleef. Dat appellante, naar zij stelt, de uitnodiging voor de hoorzitting niet heeft ontvangen komt dan ook voor haar rekening en risico. Appellante heeft voorts gesteld dat ook haar advocaat de uitnodiging niet heeft ontvangen. Onbetwist is dat de uitnodiging voor de hoorzitting aan het juiste adres van de gemachtigde is verzonden. Verder is door de gemachtigde geen melding gemaakt van problemen rond de postbezorging. Aan de enkele stelling dat de gemachtigde de uitnodiging niet heeft ontvangen gaat de Raad in het in het licht van het vorenstaande voorbij. Van een schending van
artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is derhalve geen sprake. Daar komt bij dat appellante in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt uiteen te zetten. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres nu haar woning door gebreken onbewoonbaar was en appellante vanaf
24 januari 2014 was afgesloten van gas en elektriciteit. Hiervan heeft zij het college niet onverwijld op de hoogte gesteld.
4.5.
Evenmin heeft appellante haar werkelijke verblijfplaats(en) onverwijld aan het college meegedeeld en, anders dan appellante stelt, heeft zij daarover ook nadien geen duidelijkheid verschaft. Volgens haar verklaring van 20 oktober 2014 sliep zij bij vrienden en kennissen in Leiden, Leidschendam, Rotterdam en Den Haag en was zij als het ware “een soort gedwongen dakloos”. Verdere gegevens over haar werkelijke verblijfplaatsen heeft zij destijds niet willen verstrekken. Eerst in het beroepschrift heeft appellante verblijfadressen en bijbehorende namen van personen genoemd, waarbij zij aangaf ook wel eens in Oegstgeest te verblijven, echter zonder daarbij te vermelden in welke periodes zij op die adressen heeft verbleven. Verder kwamen de namen van de genoemde verblijfssteden niet geheel overeen met die uit de verklaring van 20 oktober 2014. Als gevolg hiervan heeft het college niet kunnen vaststellen waar appellante in de te beoordelen periode heeft verbleven.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD