ECLI:NL:CRVB:2017:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/4834 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van dakloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.I. L’Ghdas, had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op meerdere adressen verbleef, wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van bijstand voor daklozen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 20 oktober 2014 een aanvraag indiende en daarbij verschillende adressen in Amsterdam opgaf. Echter, uit een onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) bleek dat de appellant voornamelijk op het adres van zijn ouders verbleef. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn dakloosheid, aangezien hij de meeste nachten op het adres van zijn ouders doorbracht en niet regelmatig op de andere opgegeven adressen verbleef.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de woon- en verblijfsituatie van de appellant en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad wees erop dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidt, wat in dit geval niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15.4834 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 mei 2015, 15/1873 en 15/1875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 10 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. L’Ghdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewarie.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 20 oktober 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij op verschillende adressen verblijft. Appellant heeft over de periode van 13 tot en met 19 oktober 2014 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op 30 oktober 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) heeft hij op 30 oktober 2014 drie adressen in Amsterdam opgegeven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2014. Hieruit komt naar voren dat appellant de meeste nachten van de week op het adres van zijn ouders verblijft.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag op grond van de Participatiewet afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op meerdere adressen verblijft, zodat hij geen aanspraak kan maken op bijstand in het kader van de regeling voor daklozen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 oktober 2014 tot en met 9 januari 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3393) moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. Aangezien het hier gaat om een besluit op aanvraag, was het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde.
4.4.
Appellant heeft op het opgaveformulier van 30 oktober 2014 vermeld te verblijven op de volgende adressen in Amsterdam:
- [adres 1] (adres 1);
- [adres 2] (adres 2);
- [adres 3] (adres 3).
Tijdens het intakegesprek heeft appellant aangegeven van het eerste adres rond 8.00 uur
’s ochtends te vertrekken, van het tweede adres rond 9.00 uur en van het derde adres meestal rond 12.00 uur.
4.5.
Uit het rapport van 23 december 2014 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 19 december 2014 omstreeks 7.55 uur een bezoek hebben gebracht aan adres 1, het woonadres van de zus van appellant. Appellant is daar niet aangetroffen. De zus van appellant heeft desgevraagd verklaard dat appellant op 12 december 2014 voor het laatst in de woning had overnacht en dat er geen spullen van appellant in de woning aanwezig waren. Diezelfde dag is omstreeks 8.50 uur een bezoek gebracht aan adres 2, het woonadres van de ouders van appellant. Appellant is hier aangetroffen. Desgevraagd heeft hij verklaard twee nachten op dit adres te hebben geslapen en in totaal vier tot vijf keer op het adres te hebben geslapen. Verder heeft hij verklaard dat in de woning een shirt en een broek van hem lagen en dat zijn overige spullen bij zijn zus lagen. Op 19 december 2014 is omstreeks 14.35 uur telefonisch contact opgenomen met de hoofdbewoner van adres 3, een vriend van appellant. Desgevraagd heeft de hoofdbewoner meegedeeld dat appellant een paar weken geleden op het adres heeft geslapen en dat er geen spullen van appellant in de woning aanwezig zijn. Op 23 december 2014, omstreeks 7.50 uur, is nogmaals een bezoek gebracht aan adres 1. Bij dit bezoek is appellant niet aangetroffen. De zus van appellant heeft meegedeeld dat appellant mogelijk het weekend in de woning was, maar dat zij dat niet precies wist. Ook heeft zij verklaard dat haar eerdere verklaring dat er geen spullen van hem in haar huis liggen niet klopt. Er ligt in haar woning een tas met een broek, shirt en onderbroeken. Voorts heeft zij verklaard dat appellant niet vaak bij haar is en dat er geen poststukken van hem in haar woning liggen. Bij een bezoek op die dag omstreeks 8.15 uur aan adres 3 werd, na herhaaldelijk aanbellen, niet gereageerd.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij een zwervende dakloze was. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant in de te beoordelen periode de meeste nachten van de week op adres 2, het adres van zijn ouders, doorbracht, daar ook zijn kleding had ondergebracht en dat hij niet regelmatig op de twee overige opgegeven adressen verbleef. Anders dan appellant heeft gesteld heeft het college voldoende onderzoek gedaan naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. Appellant was op 19 december 2014 aangetroffen op adres 2, zodat er geen aanleiding bestond om naast adres 1 ook nog adres 3 te bezoeken. Voorts bestond er geen aanleiding om op 23 december 2014 adres 2 te bezoeken nadat appellant niet was aangetroffen op adres 1 en adres 3. Uit de verklaring van appellant op 19 december 2014 kwam immers naar voren dat hij hoofdzakelijk op adres 2 verbleef en uit de verklaringen van de hoofdbewoners van adres 1 en adres 3 kwam naar voren dat appellant niet regelmatig op deze adressen verbleef.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD